|
10. De Oostenrijks-Hongaarse monarchie, waarin Hongarije een eigen rol
wil blijven spelen. Deel II, 1890 tot 1914.
10.11 De verdeelde en machteloze progressieve, linkse oppositie, 1906 tot 1914
Onder andere ten gevolge van de politieke crisis en de parlementsverkiezingen van 1905 en 1906 zijn in Hongarije verschillende krachten in beweging gekomen die tevoren lang niet in die mate duidelijk zichtbaar waren. Ook de eerder genoemde Russische revolutie van 1905 en de invoering van het algemeen kiesrecht in Oostenrijk in januari 1907, evenals de massale stakingen en demonstraties in de maanden die hieraan vooraf gingen, hebben in Hongarije hun invloed laten gelden.
De roep om algemeen en geheim kiesrecht is in Hongarije hierdoor ook veel sterker geworden, en talloze stromingen pleiten voor drastische en demokratische hervormingen. Nog in augustus 1905 komt er bijvoorbeeld een Liga voor Algemeen Geheim Kiesrecht [Általános Titkos Választói Jog Ligájának] tot stand en enkele maanden later [jan. 1906] een Landelijk Verbond van Landarbeiders [Főldmunkások Országos Szővetségének]. Toch mondt dit alles in Hongarije níet uit in een echte massabeweging of in één grote politieke partij.
Veeleer blijft er sprake van grote verdeeldheid en onenigheid en bovendien is de invloed de van nieuwe, Europese progressieve bewegingen vooral op geestelijk, sociaal, cultureel en wetenschappelijk gebied in Hongarije veel minder op politiek terrein merkbaar. ”In de met de wapenen van de geest bevochten strijd hebben ze [de dichters en schrijvers, kunstenaars en wetenschappers] al een zege behaald, en de tijd zal komen waarop ze ook in de politieke strijd de zege behalen. En dat zal de tijd van de wedergeboorte van Hongarije zijn”, aldus een optimistische Ady in 1907. [Die Geschichte Ungarns, 186].
Vóór alles wordt de politieke wereld van Budapest immers wakker geschud door aanvallen op de [Magyaarse] natie, op de staat, en de grote politieke partijen in het parlement zijn allemaal tegen de invoering van algemeen kiesrecht. Men [de regeringspartijen van de zgn. Coalitie] heeft juist een compromis gesloten met de kroon, dat wederom garandeert dat er niets wezenlijks zal veranderen. Het kiesrecht zal weliswaar worden uitgebreid, maar minister graaf Gyula Andrássy zegt al in november 1908 dat dit geen wezenlijke doorbraak zal betekenen.
Toch gaan de demonstraties en stakingen van 1905/06 verder: in een aantal provinciesteden zoals Temesvár. Miskolc, Nagykanizsa en Debrecen wordt een algemene staking afgekondigd en industrie- en vooral landarbeiders blijven onrustig. Ook worden er massale demonstraties vóór algemeen kiesrecht gehouden, zoals op 10 oktober 1907, "rode donderdag" [vőrős csütőrtők], waarop een algemene politieke [!] staking wordt uitgeroepen, en waarbij 200.000 demonstranten betogen vóór algemeen en geheim kiesrecht, terwijl niet eens alle vakbonden instemmen met zo'n radikale aktie van de sociaal-demokratische partij om politieke eisen af te dwingen.
Ook op de "bloedige donderdag" [vérvőrős csütőrtők], 23 mei 1912 komen bij een massademonstratie van arbeiders vóór algemeen kiesrecht in de hoofdstad zelfs de gendarmerie en de bereden politie in aktie. Maar de demonstranten hebben al barricades opgericht en trams omvèrgegooid, en alleen door ingrijpen van het leger kan de massale demonstratie tot een eind worden gebracht. Ook de agrarische socialistische bewegingen en oproeren op het platteland worden systematisch met geweld en meedogenloos beëindigd.
De aktiviteiten van de vakbonden nemen ook toe, evenals het aantal georganiseerde arbeiders. Het aantal vakbondsleden in 1907 is 130.000, maar dat is nog altijd een kleine minderheid van de arbeiders. Toch hebben de vakbonden in Hongarije wel enige invloed, en ze stellen zich ook geregeld onafhankelijk op. Naar aanleiding van stakingen in 1903 en 1904 gaan de lonen inderdaad iets omhoog, en het aantal korte werkonderbrekingen neemt dan sterk af. Zelfs blijkt de staat niet geheel afkerig van vakbondsakties, deste meer omdat de vakbonden in Hongarije toch gematigd zijn en bereid zijn tot overleg. Een staatssecretaris roept de ondernemers in 1904 zelfs op om naar de arbeiders te luisteren, en samen naar een oplossing van conflicten te zoeken. Een uitzichtloze loonstrijd is geen doel van de vakbonden in Hongarije: al in 1904/06 vindt men praktische oplossingen en overleg primair.
Het ligt voor de hand dat men op deze manier in conflict komt met de leiding der sociaal-demokratische partij, die een veel meer principieel en revolutionair standpunt over de ‘klassenstrijd’ huldigt: Een eerste loonakkoord van drukkers met hun werkgevers in 1907 wordt afgewezen door de Zsigmund Kunfi in de "Népszava" [de Stem des Volks, die vanaf 1 april 1905 als dagblad verschijnt], die meent dat arbeiders nooit solidair met hun werkgevers en dus met het kapitalistische systeem kunnen zijn! Maar Gyula Peidl [1873-1943], de gematigde voorzitter der vakbond houdt hem voor: "Het gaat ons om praktische stappen, dát is onze revolutie!" Peidl zegt ook dán al dat het niet zo zal kunnen zijn dat een politieke partij [de soc.-demokratische], die alles aan de vakbonden te danken heeft, haar wil oplegt, en daarbij geen tegenspraak duldt! Typisch voor Hongarije -maar niet alleen hier- is dan ook de langdurige twist over de organisatorische banden tussen partij en vakbonden.
Vele werkgevers zien trouwens de vakbonden niet als loyale onderhandelingspartners. M.n. in de kleinere provinciesteden hebben vakbonden het moeilijk en wordt aan arbeiders niet de vrijheid gegeven om zich te organiseren! Toch wordt b.v. bij het grote bedrijf van Manfréd Weiss in Csepel regelmatig overlegd, en per 1 mei 1913 krijgen arbeiders hier al vrij voor hun "dag van de arbeid".
Op het 16e congres van de sociaal-demokratische partij zal men, in april 1909, de kwestie van de verhouding tussen partij en vakbond bespreken, maar een echte oplossing komt er niet. Manó Buchinger en Jakab Weltner behoren hier tot degenen die een band met de vakbonden willen houden, maar de journalist Gyula Alpári, die zeer aktief vóór een scheiding pleit, wordt in 1910 uit de partij gegooid. Hij sticht later [1911] zijn eigen partij....

De verschillen blijven dus volop bestaan. De Hongaarse vakbonden, die in 1906 [het hoogtepunt] 153.000 leden tellen [5/6 industriearbeiders, 1/6 landarbeiders], blijven in veel opzichten gematigd, praktisch en realistisch. Ze willen vooral geen angst bij de bourgeoisie wekken, en streven naar geleidelijke sociale en politieke hervormingen, die "noch tegen de liberaal-demokratische noch tegen de christelijk-sociale voorstellingen ingaan".... De autoriteiten blijven daarentegen op hun hoede: ze slaan erop, wanneer ze dat nodig vinden.
Op stakingen en demonstraties heeft men vaak slechts één antwoord: de sabel. Het aantal vakbondsleden neemt na 1907 echter af! In 1912 tellen de vakbonden 112.000 leden en in 1913: 107.500 leden. O.a. arrestaties, een slechtere situatie op de arbeidsmarkt, minder stakingen, maar ook de oprichting van vele nieuwe industriële bedrijven en meer investeringen zorgen hiervoor. De Hongaarse arbeiders zijn ook niet revolutionair te noemen. Men blijft hopen op geleidelijke sociale en politieke hervormingen.
Opvallend is wel de anti-klerikale en anti-kapitalistische inslag van de Hongaarse socialisten en linkse radikalen. Voor allerlei progressieve rooms-katholieke organisaties, die zich b.v. christelijk-sociaal of christen-socialistisch noemen, heeft men slechts hoon. Met name de r.-katholieke kerk kent men immers vooral als zeer conservatief en traditioneel, een deel van het feodale establishment, rijk aan grootgrondbezit en invloedrijk en machtig achter de schermen, met uiteraard veel uiterlijk vertoon bij b.v. de kerkelijke feestdagen en de processies.
Scherp antiklerikaal is b.v. de invloedrijke professor Gyula Pikler [zie hierboven] die er zonder meer vanuit gaat dat het recht vaak wordt ontleend aan de macht. Hij heeft dan ook grote minachting voor gevestigde [nationalistische] opvattingen en feodale tradities, en is ook fel gekant tegen de gevestigde algemene morele [d.w.z. vaak kerkelijke, dogmatische] principes. Hij erkent als vrijdenker alleen de doelmatigheid als norm! Daarom wordt hij door enkele katholieken fel bestreden, o.a. in 1908 door pater Frantisek [Ferenc] Jehlicska [1879-1939], die z'n ideeën een vernietigende slag wil toebrengen met een dik boek.
In oktober 1907 breekt een studentenoproer los tegen Pikler, maar hij wordt door andere studenten in bescherming genomen, en in september 1908 breken [bij de 8e katholiekendag] in Budapest zelfs gevechten uit tussen katholieken en socialisten waarna er 24 arrestaties worden verricht. Het ligt echter voor de hand dat men van sociaal-demokratische en links-burgerlijke, radikale zijde -ook in Hongarije- kerk, kapitaal en koning als een drieëenheid beschouwt. Vrijdenkerij, vrijmetselarij, allerlei vormen van modernisme in de wetenschap, socialisme, enz. deugen volgens de r.k. kerk uiteraard niet, en de conservatieve clerus verzet zich ook fel tegen allerlei vormen van "vrij onderwijs", die nu in Hongarije de kop opsteken, en waarvan men denkt dat het de machtspositie van het kerkelijk onderwijs [in b.v. 3/4 van de lagere scholen] sterk zal ondermijnen.
Zo staan b.v. de niet-partijgebonden cursussen, die door het in 1901 opgerichte Sociologisch [of Maatschappij-wetenschappelijk] Genootschap [Társadalomtudományi Társaság], of TTT, een debatingclub van linkse intellektuelen, en het blad "Huszadik Század" [De Twintigste Eeuw] vanaf 1902 worden georganiseerd voor de ontwikkeling en bewustwording van duizenden arbeiders, in rechtse kringen -bij de hogere klassen en bij de meeste politieke partijen- in een zeer kwaad daglicht. Veel leden zijn liberale en progressieve Hongaren, o.a. heel wat joden en daarnaast geassimileerde Duitsers.
Maar ook voor het Sociologisch Genootschap [TTT] heeft de chauvinistische politiek van de Hongaarse overheid konsekwenties: midden 1906 vinden de leden van het [nationalistische, Magyaarse] establishment zoals b.v. de schrijver Jenő Rákosi en Gusztáv Ratz, dat men de ”verraders van de Magyaarse zaak”, zoals Oszkár Jászi en collega’s, die het met de regering van “de verrader Fejérváry” eens zijn, eruit moeten gooien, o.a. omdat zij zelfs minister Kristóffy [berucht in kringen van het Magyaarse establishment vanwege z’n voorstel tot algemeen kiesrecht!] tot lid van het dagelijks bestuur van het TTT kozen! Maar de ‘progressieve’ Fejérváry c.s. houden de controle over het TTT [en b.v. het blad Huszadik Század], zodat ’het establishment’ [de Magyaarse nationalisten] een nieuwe bond en een eigen tijdschrift moeten oprichten. Prompt verliezen Jászi e.a. alle invloed op de politieke en morele zaken en raken maatschappelijk volledig geïsoleerd. [McCagg, 195].
Vlak vóór 1900 zijn aan de universiteit van Budapest ook enkele professoren van de faculteiten recht en filologie al begonnen vraagtekens te zetten bij de Hongaarse nationale [en dus: constitutionele] mythen en tradities en zij richtten daarom samen met anderen na 1900 het ‘verlichte’ tijdschrift “Huszadik Század” op: men wil de Hongaarse maatschappij in een Europees licht onderzoeken en vergelijken met die van andere landen. Het blad toont daarbij wel een zeker respekt voor de adellijke Magyaarse tradities, maar men wil primair de nieuwe ideeën vanuit West-Europa in het land verspreiden.
Het lijkt enkele jaren later bovendien alsof door de duidelijk zichtbaar geworden machteloosheid van de oppositie, die in 1906 in Hongarije aan de macht is gekomen, maar die niets kan veranderen [integendeel: álle idealen moet opgeven en keizer en kroon moet gehoorzamen!], ineens sprake is van een stroomversnelling. Alles is in beweging, en de tegenstellingen nemen toe.

Vanaf 1906 komt de leiding van "Huszadik Század" in handen van meer radikale en moderne jongere intellektuelen. Zie hierboven. Onder hen speelt m.n. Oszkár Jászi [eig. Jakubovics, 1875-1957] een belangrijke rol. Hij pleit -dat spreekt vanzelf- ook voor algemeen kiesrecht en radikale sociale en landhervormingen, maar ook voor de omvorming van Hongarije tot een echte parlementaire en demokratische staat, een soort Zwitserland van Midden-Europa. Er moet geen territoriale autonomie komen maar wèl vrijheid voor elke nationaliteit in het land om b.v. de eigen taal en cultuur o.a. via meer onderwijs op alle niveaus in stand te houden. Het land [de Hongaarse staat] moet op deze manier een veel steviger, een solide basis krijgen. Maar ook predikt Jászi -van joodse afkomst- de nieuwe moraal, die niet is gebonden religie en metafysica.
Vóór 1905 onderhoudt men wel contacten met de sociaal-demokratren, maar vanaf 1905 ook met de regering van baron Fejérváry en zijn coalitie van de lage adel, enz. Dat ziet er aanvankelijk hoopvol uit, vanwege de belofte vasn hervormingen, maar de crisis van 1906 zorgt voor een kristalisatie van de ideologische geschilpunten én voor een aanmoediging van de heersende klassen en conservatieve kringen om stug vol te houden. [McCagg, 194/195].
Allerlei groepen die in Hongarije naar algemeen kiesrecht streven werken nu, vanaf 1905, ook samen in de eerder genoemde "Kiesrechtliga" [Általános Titkos Választói Jog Ligájának], zoals b.v. sociaal-demokraten en de linkervleugel van de Onafhankelijkheidspartij van Gyula Justh.
Toch blijven de onderlinge verschillen tussen allerlei linkse hervormers bestaan. De marxist Ervin Szabó, de crypto-marxistische hoogleraar Pikler en de anti-marxistische socioloog Oszkár Jászi zijn het onderling niet zo erg eens, maar het feit dat ze pleiten vóór radikale sociale en politieke, demokratische hervormingen, een federalistisch en waarlijk vrij Hongarije, voor de burgerrechten voor alle volken [Magyaren maar ook Roemenen, Slowaken, Serviërs, Duitsers, Kroaten, Ruthenen, etc. etc.] van dit land, dat ze links zijn, én dat ze van joodse afkomst zijn isoleert hen aan de éne kant volkomen maar smeedt hen toch óók aaneen…….
Ook hier behoort dan te worden vermeld het zeer bekende literaire en culturele tijdschrift "Nyugat" [Het westen], opgericht in januari 1908. Het blad wil -onder vnl. joodse leiding- een avantgardistische en kritische plaats innemen, en levert dan ook veel kritiek op het feodale, traditionele, kerkelijke, kapitalistische, en conservatieve Hongaarse establishment. Alle anachronismen moeten uit Hongarije verdwijnen.
Het blad wil bewust openstaan voor westerse, m.n. Duitse en Franse invloeden. Moderne en rationele oplossingen zouden moeten worden gezocht. Hongarije moet dus meedoen met de stroom van moderne Europese literaire en filosofische ontwikkelingen, aldus de leiding van het blad. Vaag revolutionair en rebels staat "Nyugat" bekend, maar er komen allerlei moderne stemmen, zoals naturalistische, decadente en kosmopolitische, utopistische, socialistische en impressionistische, aan het woord. Een partijpolitieke keuze weigert het blad. Zie ook hfdst. J. VIII]. Talloze schrijvers en dichters werken aan het blad "Nyugat" mee, maar toch is lang niet overal zonder meer het optimisme over een nieuwe tijd zichtbaar! Ady b.v. laat zich over het optreden van zijn aartsvijand, "de diktator met z'n brutale oncultuur", graaf Tisza, wel zeer minachtend en verachtelijk, uit, maar nadat Tisza in 1912/13 de 'orde heeft hersteld', is zelfs Ady toch berustend, pessimistisch. De rusteloze Ady is overigens ook jarenlang ziekelijk [volgens McCagg, blz. 46: syfilis] en alkoholist. Andere schrijvers zijn vaak nog veel minder strijdbaar, en geloven slechts in een geleidelijke vooruitgang.
Soms nemen de sociale strijd van de boeren, hun ellende en armoede een belangrijke plaats in het blad "Nyugat" in, maar dat is zeker niet altijd het geval. Het blad blijft in de culturele wereld van Hongarije een onafhankelijke en voorlopig ook progressieve plaats behouden. In het blad komen vooral diegenen aan het woord, die onvrede met het bestaande hebben. Het blad is bekend om z'n eerlijkheid, en laat een agressief nationalistisch gevoel en de liefde voor het eigen Magyaarse ras achterwege, maar daarom scheldt men er ook op: "Het is on-Hongaars". Van r.-katholieke, klerikale kant komt er ook luide kritiek, omdat het blad b.v. geregeld de leidende elementen in de Hongaarse samenleving als verdorven voorstelt. "Nyugat" vertegenwoordigt wel niet de belangrijkste stroming in de Hongaarse literatuur, maar alle bekende schrijvers hebben eraan meegewerkt.
De oplage is overigens zeer klein, en beperkt zich tot gemiddeld 700 à 800 exemplaren. Bovendien houdt het blad na 1912/13, wanneer de keiharde en arrogante graaf Tisza eenmaal minister-president is geworden [!], op om toonaangevend te zijn .Fatalisme en berusting hebben dan de overhand, de reaktie heeft gewonnen.
"Hongarije ligt aan de voeten van graaf István Tisza", aldus Pál Ignotus op 1 juli 1914 in "Nyugat", en alom heeft deze politieke ontwikkeling een verlammende werking op het Hongaarse culturele leven. Het nationalisme en het conservatisme hebben in Hongarije aan de vooravond van de oorlog m.a.w. nog vèruit de overhand, en door het opnieuw aan de macht komen van de autoritaire, conservatieve, pro-Habsburgse en harde maar ook intelligente graaf István Tisza is het klimaat verhard, de tegenstellingen zijn verscherpt.

Ook in Hongarije heeft de moderne literatuur vooral een verstrooiend karakter, en is bestemd voor een breed lezers-publiek. Meestal worden de traditionele en nationale thema's van het platteland, het volksleven, aan de orde gesteld; fantasie en tradities nemen een ruime plaats in, de buitenlandse invloed is gering. Soms wordt op spottende manier over bepaalde sociale klassen, bijvoorbeeld over de lage adel [nemesség], gesproken. De half-feodale en nog agrarische maatschappij vormt vaak de achtergrond en het blijkt dat het blad "Nyugat" niet een exclusieve plaats inneemt. Een groot aantal schrijvers publiceert nu en dan in het blad, maar is meer bekend door de grote romans.
De overheid oefent in Hongarije geen direkte censuur uit, maar ze heeft wel vaak een duidelijk standpunt over de moderne literatuur, die b.v. door de prominente conservatieve vml. minister en latere parl.voorzitter en president van de roemruchte Hong. Academie van Wetenschappen, Albert Berzeviczy en door minister gr. Albert Apponyi, maar vooral door de machtige graaf Tisza zelf nogal eens wordt aangevallen vanwege "haar dekadentie en haar
verdorvenheid!" Soms is deze Hongaarse grote-stadsliteratuur van de eeuwwisseling ook licht ironisch, decadent, erotisch en cynisch.
De omstandigheden zijn in Hongarije echter niet West-Europees. Vergeleken met b.v. Frankrijk en Duitsland komt men wat later, maar de overgrote meerderheid voelt niets van een soort achtergebleven zijn van Hongarije.
Toch is verreweg de meeste Hongaarse literatuur zeker niet progressief te noemen. Door de overweldigende meerderheid van de Hongaarse intellektuelen worden immers het liberalisme en het socialisme, en alles wat streeft naar echte hervorming van het bestaande systeem, met veel wantrouwen bekeken.
Slechts een klein links en progressief groepje mensen wil tegen de stroom ingaan, en is het nota bene ook nog onderling oneens. De óvergrote meerderheid der Hongaarse elite, de adel en de bourgeoisie worden daarentegen nog steeds zéér sterk beïnvloed door God en Vaderland, kerk en natie, nationalisme, klerikalisme en allerlei vormen van patriottisch en conservatief denken. Het overgrote deel der Hongaarse politici, kiezers en krantenlezers laat zich nog steeds leiden door de ideeën van 1848 en van 1867. Voor demokratie, voor algemeen kiesrecht en vooral voor de niet-Magyaren [zoals de Slavische volken!] staat men niet open, integendeel: men is er vooral bang voor! "Aan vaderlandslozen kan het vaderland geen rechten geven, zij moeten vogelvrij worden verklaard, sluit ze op!", aldus een blad uit 1907. De publieke opinie staat ook in Hongarije, in Budapest vooral, al sterk onder invloed van boulevardbladen, zonder enige politieke of godsdienstige richting.
Vergeleken met massabladen als "Az Est" [1910] en "Pesti Hírlap" [naar men beweert "van de joodse middenstand en de rijke graanhandelaars, antiklerikaal, chauvinistisch"] hebben alle andere kranten veel minder lezers. Ook "Népszava" van de sociaal-demokratische partij en "Alkotmány" van de r.k. Volkspartij, de beide enige 'principiële' bladen van Hongarije, hebben slechts een kleine oplage en hun invloed is gering. Van belang is ook dat de invloed, de macht, van de -relatief zeer vrijmoedige- Hongaarse pers van de hoofdstad vaak wordt overdreven: Hoewel vrijwel alle kranten vóór algemeen kiesrecht zijn, is de regering tegen, er komt niets van in! De pers wordt ook voorzichtiger, wanneer Tisza in 1912/13 allerlei scherpe maatregelen treft, die in de eerste plaats op handhaving van de orde zijn gericht....
De MSZDP, de Sociaal-Demokratische Partij van Hongarije, die toch eigenlijk een belangrijke rol in de linkse beweging in Hongarije, evenals dat b.v. in Oostenrijk en in Duitsland het geval is, zou hebben kunnen spelen, heeft zich in veler ogen totaal onbekwaam hiervoor getoond. Op het agrarische proletariaat, de landarbeiders en arme boeren, noch op de niet-Magyaarse nationaliteiten heeft ze ooit veel invloed gehad. Over de arme boeren van Hongarije heeft ze zich dan ook alleen maar buitengewoon negatief en zonder enig begrip voor hun situatie uitgelaten, en aan de nationaliteitenkwestie is de partij ook vrijwel steeds voorbij gegaan. Bovendien hebben er al verschillende afsplitsingen plaatsgevonden, en bij dergelijke “principiële” interne linkse ruzies en affaires worden de theorieën van Marx en Engels, die een absoluut gezag lijken te hebben, er altijd bijgesleept. Ook de sociaal-demokratische partij van Hongarije staat m.a.w. bekend als dogmatisch. Aan de andere kant weifelt zij uiteraard ook nogal eens of heeft geen standpunt. De partij lijkt ook uitsluitend aandacht te hebben voor de klassenstrijd en met een zekere minachting bekijkt ze de strijd voor één of andere taal of nationaliteit. Wel blijkt dat ook de sociaal-demokraten praktisch uitgaan van de integrale eenheid van het land, maar ze zijn ook tegen [een opgedrongen] magyarisering. Uiteraard beschouwt men invoering van algemeen en geheim kiesrecht [ook voor de arbeidersklasse!] als het begin van de oplossing.
In 1905 worden de eerste 'commissies voor de nationaliteiten' opgericht binnen de partij, zodat blijkt dat binnen de sociaal-demokatie toch meer wordt nagedacht over het probleem. Ook verschijnen er nu edities van “Népszava” [die ongeveer 25.000 abonnees telt] in de talen van andere nationaliteiten, zoals in het Roemeens, Servisch en Slowaaks, terwijl er al veel langer een Hongaars-Duitse “Volksstimme” was.
In dezelfde jaren komt immers ook de Oostenrijkse socialistische partij [dr. Karl Renner!] immers met voorstellen betr. het nationaliteitenprobleem. Toch vindt men bij de tien miljoen niet-Hongaars-sprekenden in Hongarije nauwelijks sociaal-demokraten, zo blijkt in de loop der jaren.
De Hongaarse sociaal-demokraten hebben -vinden ze- belangrijker zaken: men móet t.a.v. de overheid wel voorzichtig, gematigd en behoedzaam optreden, zodat men in elk geval door kan gaan met akties. Oproepen tot algemene staking hebben uiteindelijk ook vaak weinig effect, zij het dat de bourgeoisie dan nog meer ’de revolutie’ vreest en zich nog meer van een dergelijke gevaarlijke partij afkeert. Intussen zijn revisionisme en anarcho-syndicalisme blijkbaar geen thema's waarmee men de arbeidersklasse ècht aanspreekt: een deel van de arbeiders is analfabeet en zeer velen van hen hebben al genoeg aan hun werk en de zorgen voor hun gezin. De lage lonen en de lange werktijden zorgen nu eenmaal niet alleen voor rebellie, onrust en ontevredenheid maar ook altijd voor een zekere berusting, moeheid en wantrouwen tegenover alle autoriteiten en organisaties.
In Hongarije blijven de interne verdeeldheid van de partij [MSZDP] en het diepe wantrouwen van de autoriteiten aldus de beide voornaamste handicaps! Bovendien blijft, zoals gezegd, de soc.-demokratische partij van Hongarije dan wèl een legale maar toch een buitenparlementaire partij. De partij blijft ook klein en praktisch zonder enige invloed op de machtsverhoudingen. Tegenover de autoriteiten, leger, politie, gendarme, staat deze partij óók op straat volkomen machteloos.

Anker palota, 1908-10, op het Deák tér, dat iedereen kent en dat nog altijd prominent aanwezig is!

Van de 563.000 industriearbeiders in Hongarije in 1913 zijn er immers slechts 52.733 in de sociaal-demokratische partij georganiseerd, waarvan in Budapest bijna 29.000 en op het platteland ruim 23.000. Georganiseerde arbeiders maken slechts 0,7 % van de totale bevolking van het land uit..... Van het totaal aantal industriearbeiders is in Hongarije slechts 1,4 % georganiseerd [lid van een vakbond], en dat cijfer is veel lager dan b.v. in de meeste landen van West-Europa, zoals Duitsland, Engeland of Oostenrijk, of zelfs Spanje of Italië.
Op het platteland van het nog zo agrarische en feodale Hongarije heeft de partij zeer weinig of geen invloed. De rebelse landarbeiders hebben in 1906 b.v. gemerkt dat de partij hen in de kou laat staan, en ze geloven al niet dat een stedelijke partij als de sociaal-demokratische hun belangen kan vertegenwoordigen. De MSZDP gelooft overigens zélf ook niet in de boeren en landarbeiders als “klassenbewuste avantgarde” van het socialisme….
De sociaal-demokratische partij weigert b.v. ook om principiële redenen om zich uit te spreken vóór een landhervorming ten gunste van de arme boerenbevolking: die boeren zouden best wel eens kleine kapitalisten kunnen worden. Voor de grote massa der landarbeiders en arme kleine boeren is en blijft de sociaal-demokr. partij dus een vreemd element. De sociaal-demokraten blijven tegenover de problemen van het Hongaarse platteland als een volslagen vreemde staan. De socioloog en “de meest originele radikale intellektueel van het land” [McCagg, 73]
Ervin Szabó [1877-1918] blijft de voornaamste theoreticus van links, de enige marxist van belang in Hongarije! Hij is door z’n neef Károly Polányi socialist geworden en heeft, o.a. als vertaler van Marx en Engels, invloed bij enkele linkse intellektuelen, maar zijn pleidooien voor méér vakbondsinvloed, voor een meer Fransgeoriënteerde anarcho-syndikalistische beweging, voor revolutie en klassenstrijd hebben nauwelijks effect……
Bovendien is hij slechts een theoreticus die geen echte invloed heeft op de politieke lijn van de leiding van de partij. Hij is voor de arbeiders een vreemde gebleven, en voor de leiding ongemakkelijk, een starre kamergeleerde.
Hij bood nooit een oplossing, had opvattingen die niet konden worden toegepast, is niet in staat tot het sluiten van compromissen, en voert vooral binnen de partij oppositie. Een aantal conflicten leidt tenslotte tot zijn uittreden.
Resultaat is dat -evenals de Duitse en Oostenrijkse sociaal-demokraten- ook de Hongaarse overwegend toch gematigd, voorzichtig en praktisch zijn. Ervin Szabó is dan ook vooral als direkteur van de Hoofdstedelijke Bibliotheek in Budapest [1911-'18] van belang, en het verspreiden van kennis onder het publiek is hierbij zijn doel.
De socioloog Zsigmond Kunfi [1879-1929] is al evenzeer een theoreticus met zeer omstreden opvattingen binnen de sociaal-demokratische partij. Hij is een rationalist, gelijkhebberig, agitator en propagandist. Als leraar aan een kerkelijk gymnasium kan hij zich natuurlijk niet handhaven, en wordt in 1906 door de minister ontslagen. Als kritikus en intellektueel is hij van allerlei radikaal-linkse organisaties lid, maar twijfel en ambitie maken hem omstreden.
De econoom Pál Szende [1879-1935] houdt zich als links-radikaal met een belangrijke funktie in de OMKE, het Verbond van Kooplieden, geheel buiten de sociaal-demokratische partij om, vooral bezig met sociaal-economische problemen. Hij is er van overtuigd dat in Hongarije de basis voor echte hervormingen pas kan worden gelegd na een hervorming van het grondbezit, en díe kan pas plaatsvinden als er sprake is van een sterke industrie. Dan kan eindelijk ook een demokratisering van Hongarije beginnen, aldus Szende. Ook híj acht de kerk en het grootgrondbezit de kwalen van de Hongaarse maatschappij. De feodale oligarchie en de heerschappij van adel en kerk kan pas bij andere bezitsverhoudingen geleidelijk worden omgevormd, want ”de waarden van de kleine burgerij zijn bijna dezelfde als die van de arbeiders, maar voor de haute bourgeoisie zijn de standpunten in politieke vraagstukken ook bijna dezelfde”, aldus Szende. Het zal ooit nog moeten blijken!…..
Szende hekelt ook het protektionisme, dat het grootgrondbezit nog steeds bevordert. Hoewel hij duidelijk ziet dat ooit de arbeiders, de petite bourgeoisie en de kleine en middelgrote bezitters samen zullen moeten gaan, is dat een kwestie van de langere termijn. De invloed van Szende is echter wel zeer gering: hij verkeert zelf immers in de hoogste kringen van de burgerlijke maatschappij, en is zeker niet voor een revolutie. De partijleiding der Hongaarse sociaal-demokraten, onder wie Ernő Garami, Zsigmond Kunfi, Jakab Weltner en Dezső Bokányi een belangrijke plaats innemen, blijft zeer doktrinair en geïsoleerd.

Een radikaal-linkse groep sociaal-demokraten, m.n. intellektuelen, mensen van de joodse middenklasse, zoals Gyula Alpári, Béla Szántó, László Rudas en Béla Vágó, wekt op het 14e congres van de partij in 1907 de toorn op van het bestuur, dat meer steunt op vakbondsmensen. Deze radikalen worden uit het bestuur gezet, en Alpári, die met zijn kritiek blijft ageren, en die de vakbondsinvloed wil uitbannen, wordt in 1910 uit de partij gezet. [zie hierboven].
Velen, die wel enige sympathie voor de sociaal-demokraten hebben, schrikken tenslotte toch voor samenwerking met deze partij terug. Zelfs burgerlijke radikalen vinden dan toch bezit en veiligheid in gevaar komen. Anderen zijn het in menig opzicht met de MSZDP eens, maar vinden de partij veel te doktrinair en in zichzelf gekeerd.
Zoals elders in Europa hebben de Hongaarse sociaal-demokraten ook hun eigen wandelclubs, zangverenigingen, sportclubs, vrouwenorganisatie, etc. Ook zijn ze vaak aktief bij antimilitaristische demonstraties en bijeenkomsten en krijgen vaak de sympathie van andere progressieven zoals Endre Ady, Oszkár Jászi, Béla Balázs, etc. wanneer het b.v. om een protest gaat tegen de politiek van Tisza of tegen het beperkte kiesrecht. De dichter Ady, de econoom Jenő Varga, en Péter Ágoston en anderen publiceren b.v. ook wel in het theoretische blad van de soc.-demokr. partij “Szocializmus”, dat vanaf 1906 verschijnt.
Tot de linkse oppositie kan men ook de uitgetreden leden van de Onafhankelijkheidspartij rekenen. Deze ‘dissidenten’ hebben n.l. gemerkt dat hun partij, eenmaal aan de macht, haar principes zonder meer heeft verloochend en is gezwicht voor de wensen van de keizer en koning.
Na 1½ jaar regeren is de coalitie bijvoorbeeld haar belofte tot kiesrechthervorming nog niet nagekomen. Zij blijkt in alle opzichten even conservatief als de vrijzinnige [liberale] partij die daarvoor vele jaren het land regeerde. Daarom vindt er op 10 oktober 1907, de rode donderdag [vőrős csütőrtők], een algemene politieke staking plaats, waarbij 150.000 mensen, vooral arbeiders, voor het parlement demonstreren vóór algemeen kiesrecht. Maar Gyula Justh [1850-1917], de voorzitter van het lagerhuis en -gematigde- leider der Onafhankelijkheidspartij, wijst dan de eisen nog krachtig af! In oktober/november 1907 stappen daarom al 17 afgevaardigden uit de partij, en na vier maanden organiseren ze zich in de "Onafhankelijkheids- en 1848-partij van links" [Függetlenségi és Negyvennyolcas Balpárt]. Zie verder hieronder, hfdst. J. XII.
In november 1909 is er opnieuw sprake van een crisis in de partij, ten gevolge van de eis tot zelfstandigheid van een Hongaarse Nationale Bank, maar dán brengt Justh de regering ten val en treedt zelf uit de partij. Deze groep, de ”Onafhankelijkheids- en 1848-ers Partij”, o.l.v. Gyula Justh spreekt zich uit vóór algemeen kiesrecht [februari 1910] maar hij behaalt bij de verkiezingen van 1910 vervolgens slechts 41 zetels [= 10 %].
In juni 1912, wanneer graaf Tisza parlementsvoorzitter wordt en met harde hand het Hongaarse parlement tot "orde" roept, komt de oppositie verder in beweging, en protesteert -zij het vergeefs- zeer fel. Justh geeft dan zijn benoeming tot 's konings ‘Geheimrat’ terug, en leidt de oppositie. Hij wordt leider van de "Onafhankelijkheids- en 1848-ers partij", maar weldra wordt hij opgevolgd door graaf Mihály Károlyi [1875-1955].
Graaf Károlyi wordt nu de voornaamste opposant van Tisza in het parlement, en ziet wel in dat dít regime onhoudbaar is. Hij treedt dan ook af als voorzitter der OMGE [1909 was hij dat geworden], en acht de strijd tegen Tisza's heerschappij nu primair. Het optreden van Tisza brengt dus zelfs een schatrijke graaf Károlyi in het kamp van de vroegere vijanden…….. Zie verder hfdst. J.XII.
Van minder belang zijn enkele kleine burgerlijke radikale partijen, de "Polgári Demokrata Párt" [Burgerlijke Demokratische partij] in Budapest, en de "Országos Polgári Radikális Párt", de Landelijke Burgerlijke Radikale Partij, die in juni 1914 wordt opgericht door Oszkár Jászi en in september 1912 is zelfs een ”Hongaarse Republikeinse partij” [Magyar Kőztársasági Párt] opgericht.
Ook deze partijen pleiten voor demokratische hervormingen: afschaffing van feodale resten in het land, landhervormingen, burgerlijke vrijheden, algemeen kiesrecht en gelijke rechten van alle nationaliteiten in Hongarije en ze willen ook wel samenwerken met de sociaal-demokraten voor maatschappelijke vernieuwing.
Men ziet zichzelf zelfs in het algemeen als een soort "tweede hervormingsgeneratie" na de eerste van de jaren '40 der 19e eeuw, en opnieuw vormen "Haza és Haladás" [Vaderland en Vooruitgang] de doelstellingen van verlichte Hongaren. Hier en daar beroept men zich ook op de idealen van Kossuth.
Een feit is echter dat deze tweede generatie hervormers, slechts een handvol mensen, zéér beperkt van omvang blijft, veel minder invloed heeft, en tegenover de machthebber Tisza vrijwel machteloos staat. Men schrijft vooral aan elkaar, en praat met elkaar. Een faktor van betekenis vormt deze generatie hervormers dus niet, ondanks de massale demonstraties die regelmatig vóór politieke en sociale hervormingen worden gehouden.
De vernieuwende ideeën van de schrijvers Ady en Móricz, de componisten Bartók en Kodály, de schilders Rippl-Rónai en Kernstock, enz. bereiken slechts een zéér kleine kring.
"Het vaderland is slechts daar, waar óók recht is" zegt men sinds de demonstraties van 1905 [zie hierboven], dwars tegen Tisza en de zijnen in, maar het blijkt dat Hongarije in het eerste decennium van de 20e eeuw en kort daarna helaas niet zozeer op recht als wel op macht, zelfs bijna van één man, is gebaseerd.
Zoals verscheidene andere zijn genoemde politieke partijen ook vóór een zelfstandige Hongaarse douanepolitiek: Hongarije moet eigen toltarieven heffen, "őnálló vámterület" [een zelfstandig tolgebied], luidt een bekende leuze.

In november 1908 wordt door de al eerder genoemde prof. Pikler [1864-1934] en andere progressieve leden van het Sociologisch Genootschap, zoals de eerder genoemde [joodse] Károly Polányi [1886-1964], oudere broer van de geleerde Mihály Polányi, de zgn. "Galileï-kring" [Galilei Kőr] opgericht, die dient om studenten en intellektuelen in radikale en revolutionaire richting te beïnvloeden. Zelf wordt hij de eerste voorzitter ervan. Veruit de meeste studenten houden zich hiervan echter volledig afzijdig en de Galileï-kring raakt al binnen korte tijd verdeeld.
Ook de Vrijmetselaars zijn in Hongarije in deze tijd van de opkomende burgerij, het kapitalisme en het liberalisme in Hongarije aktief. Op beperkte schaal ijveren ze bijvoorbeeld voor algemeen kiesrecht en kosteloos neutraal onderwijs, ten bate van de idealen van de Verlichting, vrijheid, gelijkheid en broederschap. Ze halen óók in Hongarije daarmee uiteraard de felle tegenstand van de nog oppermachtige confessionele kringen van kerk en clerus over zich heen. De meeste loges der vrijmetselaars zijn echter zeer gematigd en die houden zich zeker niet bezig met de politiek. Een uitzondering vormt wel de meest linkse en revolutionaire organisatie, de "Martinovics-loge", opgericht door Pál Szende in 1908.
Met name voor de rooms-katholieke kerk en haar bisschoppen is dit alles een gruwel, en het gaat -zeggen zij-lijnrecht tegen de eeuwenoude christelijke principes van de Hongaarse staat [n.b. het Regnum Marianum] in. "Vijanden van de 1000-jarige Magyaarse staat" zijn eigenlijk alle bovengenoemde partijen en organisaties en alleen al het pleiten voor vrij onderwijs, los van een kerk, is zeer ondermijnend in een land waar 3/4 deel van de jeugd kerkelijk onderwijs ontvangt en waar bijvoorbeeld de r.k. kerk de grootste grootgrondbezitter is.
Toch zijn er wel enkele vooraanstaande katholieke geestelijken die zich niet onvoorwaardelijk scharen achter het conservatieve beleid van de kerk waarin b.v. de minister van godsdienst en openbaar onderwijs graaf Albert Apponyi óók invloed heeft op benoemingen in de kerk. O.a. dankzij hem wordt in 1908 de [van origine] Slowaakse boerenzoon János Csernoch [1852-1927], die een verstandige en doortastende indruk maakt, die sympathie heeft voor een veel meer christelijk-sociale politiek en ook wel beseft dat de binnenlandse politieke orde wordt bedreigd door grote problemen op maatschappelijk gebied en met de nationaliteiten, bisschop van Csanád en op 20 november 1912 aartsbisschop van Esztergom en daarmee hoofd [hercegprímás of prins-primaat] van de machtige en grote rooms-katholieke kerk met haar bijna 10 miljoen leden in Hongarije.
Nog meer opvallend is dat de voor zijn tijd nogal progressieve, sociaal bewogen en strijdbare Ottokár Prohászka [1858-1927] in 1905 tot bisschop van Székesfehérvár wordt benoemd. Prohászka is ooit in 1875 voor studie in Rome geweest en heeft hier o.a. kennis gemaakt met paus Leo XIII [1878 - 1903] die alom wordt geprezen vanwege zijn christelijk-sociale, open en soepele, moderne politieke opvattingen en zijn begrip voor b.v. de arbeidersklasse.
Tegenover het socialisme, dat voor hem veel meer een uitdaging dan ‘gewoon’ de vijand betekent [!] stelt hij vast dat een sociale politiek ter bescherming van de arbeiders en de armen in het algemeen beslist nodig is. Hij werd na terugkeer in Hongarije in 1882 theologieleraar in Esztergom maar bestudeert ook de moderne ideeën zoals de socialistische en demokratische massabewegingen, en wordt één der leiders van de ‘christen-socialisten’.
Bij veel boeren doet zich eveneens onrust voor. 1906 vormt het hoogtepunt van de akties, maar de nieuwe coalitie wil de aktiviteiten van ontevreden landarbeiders, maaiers, enz. beperken, en minister Andrássy verklaart zelfs in het parlement dat hij [helaas] ”de moed niet heeft om de vakbonden van de landarbeiders te verbieden”!
Toch wil de regering wel wat doen voor deze arme massa en wil in elk geval zelf het initiatief nemen om de vakbonden de wind uit de zeilen te nemen. "Wie vreedzaam wil werken zal met de hele macht en de volledige kracht van de staat tegen iedere vorm van terreur worden beschermd", zo heet het nu.
Ook zelfs de grootgrondbezitters erkennen nu wel de miserabele omstandigheden op het platteland. De klachten zijn terecht, de lonen zijn zeer laag, de behuizing is slecht, de slechtste grond wordt in pacht gegeven, loon wordt wel ingehouden, enz. Daarom stelt de OMGE in 1906 voor om vooral socialistische agitatie te verbieden, stakers in militaire dienst te sturen [dus zwaar te straffen wegens b.v. dienstweigering], en strenge controle toe te passen.
De regering is het hiermee ook eens en voert dit beleid eigenlijk uit, maar het lukt haar niet de onvrede weg te nemen. Dat agrarische belangen nu ’meer zullen worden behartigd’ is namelijk niet voordelig voor de kleine boeren, maar veeleer voor de rijke grondbezitters.

De arme, kleine boeren hebben dan ook in de gaten dat de “Onafhankelijkheidspartij” waaraan ze altijd hun stem gaven, en die nú verantwoordelijkheid in een regering heeft, niet meer bij haar idealen blijft, en dat er van een eerlijker verdeling van de grond, van algemeen kiesrecht, enz. onder leiding van het conservatieve kabinet-Wekerle niets komt. Zelfs komt het nu tot extreme agitatie van revolutionaire anarchisten op het platteland, die b.v. land in bezit nemen hoewel de grote meerderheid zich hiervan afkeert.
Daarom begint de welvarende boer András Áchim in 1906 met akties voor agrarische hervormingen en politieke demokratie. Ziehierboven. Hoewel hij heel wat aanhangers heeft in de Stormhoek [Viharsarok] op de arme puszta, wordt hij echter -ook als parlementslid voor Békéscsaba- geminacht en getreiterd. In het parlement zegt hij o.a. dat de Coalitie nu als volksvijandig wordt ontmaskerd!
“Mi a haza igazi fiai akarunk lenni, nem a haza…rabszolgái” [Wij willen ware zonen van het vaderland zijn, géén slaven van het vaderland], aldus Áchim, die zeer goed begrijpt dat vele duizenden boeren en anderen door de Onafhankelijkheidspartij zijn bedrogen: achter de schermen heeft deze partij, die al decennia lang de Magyaarse plattelandsbevolking van de Grote Laagvlakte heeft vertegenwoordigd, haar kiezers vaarwel gezegd en ze gedraagt zich nu als een deel van het establishment. Ook zíj blijkt, eenmaal aan de macht, trouw aan de koning, conservatief en allerminst geneigd tot hervormingen! Ze is blijkbaar al haar leuzen van vroeger vergeten, wil geen uitbreiding van de rechten van het volk en is bang voor de volksbewegingen op het platteland!.......
Toch komen in 1908 vierhonderd afgevaardigden van Áchims “Onafhankelijke Socialistische Boerenpartij van Hongarije” bijeen in Cegléd en stemmen in met een radikaal programma van landhervormingen: bezit bóven 1000 juk zal worden verdeeld! Maar tenslotte wordt Áchim op 14 mei 1911 zelf door twee zoons van dr. Endre Zsilinszky [die hij in een krant had aangevallen] in Békéscsaba vermoord en de beide moordenaars, Endre [n.b. de latere politicus Bajcsy-Zsilinszky!!] en Gyula worden door de juryrechtbank in Gyula n.b. vrijgesproken!...
Typerend voor Hongarije is en blijft echter de grote verdeeldheid bij al degenen die zich vóór hervormingen uitspreken. Áchim viel bijvoorbeeld scherp de burgerlijke radikalen aan, die "zogenaamd nog radikaler wilden zijn dan zijn boerenpartij" en dat wilde er bij hem niet in. Voor intellektuelen had hij als boerenleider ook niet veel meer dan hoon en samenwerking met hem was dan ook moeilijk. Ook door de sociaal-demokraten werd hij aangevallen. “Die boeren willen alleen maar kleine kapitalisten worden, ze klampen zich aan het bezit van grond en erfrecht, en dus blijven ze reaktionair”, zo schampert de doktrinaire Népszava op 26 juli 1907. "Een bredere kloof scheidt ons [MSZDP] van de boeren dan van de burgerlijke radikalen van de verlichte bourgeoisie!"
Er zijn trouwens nog meer partijen van boeren in Hongarije gevormd, die de naam onafhankelijk, of socialistisch of "1848" in het vaandel voeren, maar ze zijn meestal gematigder dan de -toch slechts regionale- partij van Áchim.
De meest bekende is de in november 1909 in Szentgál tot stand gekomen meer conservatieve "Landelijke Onafhankelijkheids- en '48 partij van Kleine Grondbezitters" [Országos Függetlenségi és Negyvennyolcas Kisgazdapártja], gesticht door István Nagyatádi Szabó. Al gauw staat ze in het land bekend als "Kisgazdapárt": de Partij van Kleine Grondbezitters. Ook deze partij is vóór algemeen kiesrecht en vóór agrarische hervormingen, zoals b.v. onteigening van fidei commissa en kerkelijke landgoederen, progressieve belastingen, kosteloos onderwijs, medische zorg en rechtshulp, pensioenen voor landarbeiders en kleine boeren, steun aan coőperaties, maar ze is gematigder dan de partij van Áchim. Ze heeft haar aanhangers vooral in het r. katholieke westen van het land, in Transdanubië, waar de sociale tegenstellingen minder groot zijn dan in de Grote Laagvlakte. Toch blijft ook de aanhang van de "kisgazdák" beperkt: landarbeiders en kleine arme boeren worden geen lid van deze partij. Zelfs de landarbeiders en de arme kleine boeren worden het niet eens en er ontstaat geen krachtige demokratische beweging onder hen. Hun wensen blijven dan ook verschillend en de zelfbewuste, middelgrote boeren kijken b.v. neer op ’de arme bedelaars’, het agrarische proletariaat zonder enig grondbezit. Liever kijkt men naar boven, naar de boeren die het wèl goed gaat en onderling zijn ook de boeren van Hongarije het dus láng niet eens. Een grote groep van hen wenst, hóeveel grieven men ook heeft over het aandeel van de landheren en de landadel, niet tot de strijd tegen hen over te gaan.
De verdeeldheid blijft aldus groot, maar er wordt wel samengewerkt, ook met sociaal-demokraten. Via massa-demonstraties, stakingen, een Landelijke Kiesrechtbond [Választójog Országos Szővetsége [* april 1910] en een Landelijke Hervormingsclub [Országos Reform Klub] enz., probeert men te komen tot hervormingen van het politieke en sociale bestel in Hongarije. Het valt echter niet mee om dit systeem te hervormen. Alles wijst erop dat in Hongarije sprake is van een zéér sterk neoconservatisme onder leiding van de weer aan de macht gekomen premier Tisza, terwijl zijn tegenstanders sterk verdeeld blijven………..
De verdeeldheid van de oppositie wordt mede in de hand gewerkt door het beperkte kiesrecht: als gevolg hiervan blijven vrijwel álle linkse oppositiepartijen buitenparlementair, zwak en klein, en behoeven in het parlement ook nooit rekenschap af te leggen; de leiders spreken als het ware alleen voor de eigen aanhangers, door wie ze worden aanbeden, en als dat niet gebeurt is de kans op wéér een nieuwe partij levensgroot aanwezig, zoals blijkt.

|