|
10. De Oostenrijks-Hongaarse monarchie, waarin Hongarije een eigen rol
wil blijven spelen. Deel II, 1890 tot 1914.
10.10 De [nationalistische] binnenlandse politiek van de Coalitie, 1906 tot 1909
De nieuwe coalitieregering van Sándor Wekerle en het nieuwe Hongaarse parlement van 1906 [waarin vrijwel geen echte oppositie meer is te vinden!] gaan na lange onderhandelingen ook akkoord met een handelsverdrag met Oostenrijk voor 10 jaar per 1 januari 1908 [tot 1917 dus], en leggen zich neer bij de gemeenschappelijke douanetarieven. Er komt ook nog steeds geen Hongaarse Nationale Bank. Deze Coalitie o.l.v. de roemruchte Onafhankelijk-heidspartij weet m.a.w. haar doelstellingen niet te realiseren, en er doen zich ook al snel een aantal schandalen voor.
Wel komt er in 1907 een wet ten bate van de industrie, waarbij 'nationale bedrijven' grote voordelen kunnen krijgen. Het gevolg is dan ook een geweldige industriële groei in Hongarije in de textiel maar ook op het gebied van machines, ijzer en staal, en het aantal arbeiders stijgt van 818.000 in 1890 tot 1.347.000 in 1910. Van hen zijn 65 % Hongaarssprekend en 15 % Duitssprekend. [8 % Slowaaks, 5 % Roemeens].
Is het dan toch duidelijk geworden, dat alle regeringspartijen zich liever met Wenen, met de kroon en de keizer verbinden dan met de Roemenen, Slowaken en Serviërs in hun eigen vaderland?
Het blijkt n.l. al gauw dat men in Budapest nog steeds zeer bang is voor de nationale wensen van Slowaken, Roemenen en Serviërs, zoals die in het parlement worden geuit door b.v. dr. Michael Polit, dr. Milan Hodza en dr. Alexandru Vaida Voevod, en dat men doorgaat met een wetgeving, die de Magyarisering van het openbare leven zal bevorderen. Er is dan ook sprake van radikalisering van de nationale tegenstellingen. Na 1906/07 blijkt dat er voor steeds méér groepen steeds minder van de uiterst conservatieve monarchie [en dan vooral van het nationalistische regime in Hongarije] is te verwachten.
Met de kiesrechtkwestie weet men in Hongarije ook niet goed raad, terwijl dan intussen in de Oostenrijkse helft der monarchie n.b. algemeen kiesrecht is ingevoerd! In mei 1907 zijn hier voor de eerste maal verkiezingen voor de Reichsrat gehouden die o.a. voor de socialisten 87 [van de 516] zetels opleveren, terwijl het Duitse overwicht voorgoed is verdwenen: de Duitse partijen krijgen slechts 213 afgevaardigden tegenover 259 voor de Slavische -vooral Tsjechische en Poolse, maar ook Sloveense, Kroatische, Servische en Ukraïnse [Rutheense]- partijen. De Slavische volken vormen overigens ook 60 % der bevolking van Oostenrijk! Er komt zelfs een coalitie van Duitsers, Tsjechen en Polen tot stand, terwijl zoiets voor Hongarije voor altijd totaal ondenkbaar lijkt…. Het levert voor de Hongaarse politici veeleer een soort nachtmerrie op.
Pas na twee jaar, in november 1908, wordt in Hongarije de belofte van de uitbreiding van het kiesrecht ingelost en men komt met een voorstel van de conservatieve minister graaf Gyula Andrássy jr. van binnenlandse zaken.
Dit ingewikkelde voorstel kan slechts uitstel betekenen! Degene, die kan lezen en schrijven, 32 jaar oud is, 4 jaar voortgezet onderwijs heeft genoten, z'n militaire dienstplicht heeft vervuld, minimaal 3 kinderen heeft, een bedrag aan belasting betaalt [20 kroon p. jaar] krijgt twee stemmen, en degene, die eindexamen van het middelbaar onderwijs heeft gedaan en min. 100 kr. p. jaar belasting betaalt krijgt 3 stemmen... Voor ongeletterden geldt: 1/12 stem! Ooit, vier jaar geleden had gr. Albert Apponyi -toen bij de oppositie en nu minister- al eens gezegd dat het kiessysteem van Hongarije “tot het rijk der fabelen behoort” en dat het “het mikpunt van spot van de wereld” is, maar dat lijkt vergeten, en het nieuwe voorstel lijkt de waarheid van die woorden slechts te bevestigen. [Seton-Watson, Racial Problems in Hungary, blz. 273]. Van de belofte van de Coalitie om algemeen kiesrecht op een bredere basis in te voeren zal dus wel niets terechtkomen.
Maar voor velen, zelfs ook voor de [conservatieve] fraktie van Kossuth, is zelfs dít nog te radikaal, terwijl het voor de [progresssieve] fraktie van Justh veel te weinig biedt, en de kiesrechtkwestie wordt daarmee na enige tijd de splijtzwam voor de Onafhankelijkheidspartij. Deze kwestie heeft n.l. onmiddellijk te maken met ‘de nationaliteiten’, en van hen voelt men vanaf 1906 meer dan ooit een bedreiging!
Het lijkt er overigens allang op dat men in Hongarije àlles wil doen om het Magyaarse karakter van staat en maatschappij, onderwijs, enz. te benadrukken en degenen die niet Hongaars als moedertaal hebben [bijna de helft der bevolking] zo ongeveer wenst dood te zwijgen. Ze tellen alleen meer voorzover ze Hongaars [kunnen] spreken, maar wanneer ze bewust voor hun Roemeense, Slowaakse, Servische of Duitse identiteit willen uitkomen worden ze al snel als een groot gevaar voor “a magyar nemzeti állam eszme” [de idee van een Magyaarse nationale staat] gezien, ze zouden die staat ondermijnen en algemeen kiesrecht is daarbij uiteraard hèt belangrijkste middel!
Volgens de volkstelling van 1900 spreken er van de 8.132.740 niet-Magyaren [= 48,6 % niet Hongaarssprekenden] in Hongarije 1.365.764 of 16,8 % naast hun moedertaal ook wel Hongaars, maar dat betekent ook dat 6.766.976 of 31,8 % de Magyaarse taal [die van de overheid en de heersende klassen, vrijwel het hele openbare leven, de rechtspraak, enz. enz.] totaal niet kennen! In bijna twintig van de ruim 50 provincies [comitaten] spreekt 70 % tot 95 % der inwoners geen Hongaars! [Seton-Watson, Racial Problems in Hungary, 14], maar……..
Veel Magyaren zien het anders: zelfs onder het bestaande stelsel is het n.b. mogelijk dat er 25 afgevaardigden van hén worden gekozen!! Er ontstaat dan ook al snel een hetze tegen m.n. enkele Slowaakse afgevaardigden. Van drie nieuwgekozenen wordt de parlementaire onschendbaarheid opgeheven, ze worden n.b. gearresteerd, veroordeeld en gevangen gezet!
De Slowaakse [lutherse] advokaat Milan Ivánka's misdaad was b.v. dat hij als protestant katholieke kiezers had getrokken. Een vierde Slowaak, pater Frantisek Jehlicka, wordt bedreigd en onder zware druk [b.v. van de bisschop die z’n politieke aktiviteiten afkeurt!] gedwongen zijn zetel op te geven wegens ”opruiing tegen de Magyaarse nationaliteit”. Een andere Slowaak, de liberale arts dr. Vavro Srobár, bekend vanwege zijn sympathie voor de Tsjechen, is niet gekozen, omdat hij vooral door klerikale katholieken [de Volkspartij] is tegengewerkt, en ook pater Ferdinand Juriga wordt veroordeeld tot 2 jaar gevangenis en 1.200 Kroon boete wegens ‘opruiing tegen de Magyaarse nationaliteit’; kort hierna worden dr. Hodza en dhr. Petrovic wegens dezelfde soort zaak veroordeeld tot 2 en een half jaar. Het blijkt overigens dat jonge Slowaken of Roemenen het als een eer beschouwen in de gevangenis te komen wegens zo’n zaak! [Seton-Watson, Racial Problems in Hungary, 196/197].
Bovendien worden al deze zaken betr. ’de nationaliteiten’ door bekende politici nog steeds van groot belang geacht: premier Wekerle zegt zelf op 2 juni 1906 b.v. dat hij niet in staat is om de bepalingen betr. de taal en wettelijke besluiten n.a.v. de nationaliteitenwet van 1868 [!] in te voeren en een paar dagen later pleit de chauvinistische vml. premier baron Bánffy onder algemene bijval er nog eens voor dat genoemde wet nooit de “Hongaarse nationale staat in gevaar mag brengen”. Hij wil nog steeds van geen enkele concessie weten, en beseft uiteraard alllang dat de wet al vele jaren een dode letter is! “De legale staat is, aldus Bánffy, het doel maar hiermee kunnen we ons slechts bezighouden als we de nationale staat hebben al hebben… De belangen van Hongarije vereisen de oprichting hiervan langs de meest chauvinistische lijnen”. [idem, 197].
Een jaar later, in okt. 1907 legt hij dit nader uit en zegt o.a.: ”Op een vreedzame manier kan deze zaak niet worden opgelost. Een compromis is voor ons onmogelijk, want wij willen de Magyaarse eenheidsstaat terwijl zij de meertalige staat wensen, met gelijke rechten voor de nationaliteiten”, en hij verklaart dat de nationaliteiten ongelijk hebben om te klagen over onrechtvaardige behandeling. De nationaliteitenwet verzekert hen inderdaad meer rechten maar ja, er zijn intussen een aantal andere wetten ingevoerd die die wet [van 1868] afschaften. Op 1 jan. 1908 verklaart hij nog eens dat “zonder chauvinisme niets kan worden bereikt”, maar de bekende edelman en politicus, die hiermee onrecht weet goed te praten, krijgt geen kritiek!! In een normaal land zou een wet die al vele tientallen jaren niet wordt gehandhaafd worden ingetrokken, maar in de ”rechtsstaat” Hongarije kan en wil men dat blijkbaar niet. Toch stonden de Magyaren eerder in de 19e eeuw wel bekend om hun juridische scherpzinnigheid en hun zin voor legaliteit: de vele in de landdag gekozen welsprekende advokaten getuigden ervan.

Willens en wetens verklaren ook andere prominente politici trouwens wel dat ze de ‘nationaliteiten’ niet vertrouwen en als gevaarlijk, anti-nationaal en ”vijandig tegen de staat” beschouwen, zoals n.b. de min.v.binnenl.z. zélf, graaf Gyula Andrássy op 27 nov. 1906; hij weigert ook hun bestaan als partij te erkennen, omdat hij vindt dat hun politieke doel tegenstrijdig is met ‘het idee van de Magyaarse nationale staat”. [idem, 198]. Men beschouwt de Hongaarse staat eenvoudig als nu eenmaal geschapen door de Magyaren als de staat van hún natie, en men gaat er simpelweg vanuit dat de nationaliteiten [al die miljoenen inwoners die de officiële taal van de staat -nog- niet spreken] dát zullen moeten erkennen! Andrássy verklaart iets later, op 25 mei 1907 zelfs nog eens dat hij de nationaliteitenkwestie beschouwt als een van bruut geweld: het doel der nationaliteiten kan alleen door bloed en revolutie worden bereikt en verdedigd, maar…”een situatie die tegen de wensen en belangen der Magyaarse natie en tegen ‘de sterkste factoren’ in het land ingaat zal altijd onverdragelijk zijn”….
Graaf István Tisza, die zich nu heeft teruggetrokken, verklaarde dat op 16 jan. 1905 ook en liet toen b.v. weten dat de Hongaren in 1868 die nationaliteitenwet schiepen en concessies deden omdat men de niet-Magyaarse burgers aan de staat wilde binden door banden van liefde en toewijding, maar……. als dat een dwaze illusie blijkt dan kan volgens hem die politiek niet meer worden gerechtvaardigd. M.a.w. ”we kunnen die wet veranderen als…. de situatie verandert en als we vinden dat de wet onze tegenstanders rechten verschaft tegen onszelf”…. [idem, 198].
Ook de vml. premier Kálmán Széll, die destijds bekend stond als gematigd, zegt in juni 1908 in een toespraak tot de Hongaarse Culturele verenigingen [ooit opgericht om met overheidssteun de Magyaarse cultuur te verbreiden in niet-Magyaarstalige gebieden!] dat de Magyaarse eenheidsstaat hèt doel is van de Hongaarse politiek, en dat elke staatsman hierin radikaal is. Iedere burger is wel gelijk voor de wet, maar met één beperking, n.l. de taal die wordt gevraagd door de politieke eenheid en de eenheid van rechtspraak en cultuur. Van iedereen wordt dus slechts één ding gevraagd, n.l. dat hij verklaart het idee van de Magyaarse staat aan te hangen…”Dit land moet eerst worden bewaard als een Magyaars land, en dan moet het in cultuur worden gebracht, en rijk, verlicht en progressief worden. [Seton-Watson, Racial problems, 199].
Alleen al uit de uitlatingen van deze zeer prominente en alom bekende Magyaarse [!] politici blijkt dat a magyar nemzet zichzelf zo ongeveer in oorlog acht tegen de taal en cultuur, d.w.z. de ziel van de helft van haar inwoners, de tien miljoen Roemenen, Slowaken, Duitsers, Serviërs, Ruthenen, [en in veel gevallen ook Kroaten]. Ze ziet althans degenen die de Magyaarse taal níet spreken als een voorwerp van een harde strijd hen wél zover te krijgen. Vandaar dat de angst om ook maar de geringste concessies te doen enorm is, en dat de heftigheid, vastberadenheid, stugheid, hardnekkigheid en trots buitengewoon groot zijn; het gaat als het ware om een stijd op leven en dood voor de eigen Magyaarse natie, die men [zelfs ook door eigen vreedzame boeren en burgers!] bijzonder bedreigd acht!
Een werkelijke uitbreiding van het kiesrecht zit er m.a.w. totaal niet in, en ondanks de talloze incidenten en de druk van verschillende kanten [b.v. uit Wenen] bestaat de buitengewoon sterke wil om -als kleine magyar nemzet- eenvoudig vol te houden…. Het wordt nu ook in het dagelijks leven een normale zaak dat ‘men’ de nationaliteiten als vreemd, als gevaar, als buitenlanders beschouwt, die zo snel mogelijk geassimileerd dienen te worden.
Men is in alle regeringspartijen dus beducht om het kiesrechtvraagstuk op te lossen door b.v. het min of meer beloofde algemeen en geheim kiesrecht in Hongarije in te voeren, terwijl deze zaak intussen in de Oostenrijkse helft van de monarchie is opgelost. De vrees blijft dus levensgroot bestaan, want alleen al de Slavische partijen samen zouden de Oostenrijkse helft der monarchie kunnen omvormen tot een vooral Slavische statenbond, en sommigen stellen zich misschien al voor, wat hierbij de rol van Rusland zou kunnen/moeten zijn....
Voor [de Magyaren in ] Hongarije, waar velen een uitgesproken, ingebouwde angst voor het panslavisme hebben, is dit een al vele tientallen jaren bestaand schrikbeeld. De strijd tègen invoering van algemeen kiesrecht is hiermee voor de Hongaarse regering en voor de hele oligarchie, adel en burgerij, hét thema voor de komende jaren: men vreest immers voor het einde van het zelf gecreëerde idee van de “Magyaarse [=Hongaarse] nationale staat”, en elke vrijheid voor miljoenen Slowaken, Roemenen, Serviërs etc. wordt opgevat als een dodelijke bedreiging voor de staat.
“The Coalition leaders …are engaging in a struggle upon four fronts, against the dynasty, against Croatia, against the nationalities and against the working classes. Each of these separately is a formidable enemy; to resist all four at once is simply to court disaster”, aldus Seton-Watson al in 1908.
Hij denkt ook dat is te vrezen dat Hongarije op deze manier aan de vooravond staat van interne beroeringen die zijn te vergelijken met die aan de vooravond van de Reform Bill in Engeland in 1832. [Seton-Watson, 273]. Volgens deze schrijver hebben de Magyaren, niet afgeschrikt door de duidelijke onmogelijkheid van zes [in 1900: acht] miljoen mensen om zeven [acht] miljoen anderen te assimileren, hun droombeeld van een “nationale staat” nagejaagd en ze hebben elk middel dat in hun bereik was gebruikt om het verzet van de andere rassen uit te schakelen tegen wat zij beschouwen als hun “superieure cultuur”, en hij wijt dit ook aan the suddenness with which complete success followed apparent ruin, [en die] seems to have destroyed alle sence of proportion in the Magyars….[idem, 201].

De laatste corrupte en gewelddadige verkiezingen, compleet met talloze incidenten, arrestaties en intimidaties, van 1906 hebben dan ook een schok teweeggebracht. De ‘nationaliteiten’, die samen n.b. bijna de helft der bevolking vormen, hebben immers samen wel 25 afgevaardigden [slechts 6 % van het totaal] en kunnen een partij vormen, hoewel ze die kans niet krijgen!…"Ze willen n.b. ook in Hongarije algemeen kiesrecht en gelijkheid van rassen, en een verenigd leger, en ze onderhouden ook nog persoonlijke banden met de troonopvolger Franz Ferdinand", aldus sommige Magyaren, die de bui al zien hangen.
Het blijkt al gauw dat de regering-Wekerle na 1906 niet de beloften kan inlossen die ze had gedaan. Van hervormingen komt niets terecht, noch op sociaal, noch op nationaal gebied. Velen die ooit hun hoop op de oppositionele Onafhankelijkheidspartij hadden gesteld, merken nu dat deze partij al even zeer conservatief is als haar 'vrijzinnige' voorganger. Ook de [katholieke] Volkspartij, die nu in de regering zit, heeft het voor veel kiezers voorgoed bedorven, want ze werkt samen met conservatieve nationalisten. Gevolg is dat b.v. Slowaakse katholieken zich van deze Hongaarse klerikale partij afkeren en een eigen partij vormen. Behalve de nationaliteiten keren nu ook boeren zich van de regeringspartijen af. Dit kabinet heeft zich, naar blijkt, in de eerste plaats aan de Habsburgse koning verplicht, en niet aan haar kiezers.
Nu wordt zelfs ook buiten de Hongaarse grenzen duidelijk dat de trotse Magyaarse politici -van wie zelfs de meeste bekende namen in het kabinet zitten- niet in staat zijn om werkelijke hervormingen door te voeren, en gedwongen zijn om, ondanks de fraaie beloften van weleer, eigenlijk alles bij het oude te laten. Wezenlijke binnenlandse hervormingen wènst men ook niet! Men wijst b.v. op de bijtende, sarkastische uitlatingen van dr. Karl Lueger, de populaire burgemeester van Wenen, de spontane en openhartige "ongekroonde koning" van de hoofdstad van Oostenrijk, die het nooit kan laten om Hongarije smalend tegemoet te treden.
Hongarije wordt naar het oordeel van deze suksesvolle "Christlich-soziale" Oostenrijkse politicus, volledig beheerst door verderfelijke Judeaeo-Magyaren, Joden en kapitalisten. "Judapest" is in zijn ogen niet alleen een gevaarlijke concurrent van Wenen, de keizerlijke residentie geworden, maar heeft aan Wenen ook b.v. de internationale graanmarkt ontnomen. Lueger zal ook wel nooit hebben vergeten dat juist Hongaarse politici de keizer hebben afgeraden om hem tot burgemeester van Wenen te benoemen [nadat hij al voor de vijfde maal gekozen was].
Hij, Lueger, heeft het opgenomen voor de kleinhandel, de christelijke middenstanders, de katholieke arbeiders. Hij heeft daarmee de kleine man willen beschermen tegen het grootkapitaal van de joden en tegen de socialisten. In Hongarije ziet Lueger -dus- slechts een vijand.
Juist in 1906 wordt ook een geruchtmakend boek van de Roemeen Aurel Popovici [1863-1917] gepubliceerd. Popovici behoort tot de Roemenen die destijds in Hongarije zijn veroordeeld tot vier jaar gevangenis, vanwege "opruiing tegen het Magyaarse karakter van de staat", maar hij is daarna naar Roemenië gevlucht. Hij onderhoudt ook zeer vriendschappelijke betrekkingen met aartshertog Franz Ferdinand, de troonopvolger, en geldt ook als 'kaisertreu en pro-Oostenrijks. Maar Popovici is zich blijven verzetten tegen de Hongaarse politiek en hij ziet Hongarije slechts als onderdeel van Groot-Oostenrijk.
Nu publiceert hij [in München, 1906] een boek, "Die Vereinigte Staaten Gross-ősterreichs", waarin hij als eerste een uitgewerkt voorstel doet tot omvorming van de hele Donaumonarchie op basis van nationaliteiten, tot een federatie van vijftien autonome staten. Hij ontkent daarmee in feite het bestaan van de Hongaarse [eenheids-] staat, maar ook van de Ausgleich van 1867. Hij gaat immers uit van de monarchie als geheel, èn van de invoering van algemeen en geheim kiesrecht, en n.b. de Duitse taal moet als "Reichssprache" blijven bestaan. Duits zal de taal van de centrale regering moeten zijn en van het leger.
Popovici wenst ook een veel grotere macht van de centrale regering in Wenen [en invoering van algemeen kiesrecht]. Buitenlandse zaken, handel, oorlog, verkeer en financiën behoren volgens Popovici tot de bevoegdheden van de Rijksregering in Wenen. Van bovenaf moet e.e.a. worden ingesteld, opgelegd, want anders zal er nooit iets van terecht komen, zo meent hij. Popovici denkt overigens dat er binnen de grenzen van de 15 deelstaten -waaronder een veel kleiner Hongarije en het Székely-gebied met de Hongaarse taal- wèl sprake zal zijn van een natuurlijk assimilatieproces. In Hongarije vindt men echter dat Popovici "nog niets heeft begrepen van Hongarije", en z'n boek wordt natuurlijk ook beschouwd als "opruiend tegen het Magyaarse karakter van de Hongaarse staat".
Niet alleen voor de Magyaren, maar ook voor de Tsjechen en de Polen zijn deze ideeën voor een "Commonwealth" van Donau-naties een gruwel, want ze gaan ook uit van de deling naar nationaliteit van Bohemen en van Galicië.
In deze jaren publiceert ook de [gematigde] Oostenrijkse sociaal-demokratische leider Karl Renner zijn boek "Grundlagen und Entwicklungsziele der ősterreichisch-ungarischen Monarchie", waarin hij pleit voor een territoriale herverdeling van de gehele monarchie, inclusief Hongarije. Het lijkt er dus op dat van alle kanten, óók intern, een dodelijk gevaar dreigt, en dat de Hongaarse [Magyaarse] staat nog een zware tijd tegemoet zal gaan.
Ook de ontwikkelingen in Rusland maken menigeen in Hongarije niet blij. De Russische revolutie van 1905 brengt behalve veel chaos n.l. ook veel verwachtingen met zich mee. Vele Slaven, ook in de monarchie, zijn in Rusland toch de moeder der Slavische volken blijven zien, en verwachten nu zelfs een soort bevrijdende werking, die er van een parlementair en demokratisch Rusland zal kunnen uitgaan.
Onder anderen Nikola Pasic, de zeer nationalistische Servische premier vanaf 1903, die de Donaumonarchie scherp afwijst, en die alle Zuid-Slaven wil verenigen, en de Tsjechische politicus Karel Kramár putten hoop uit deze ontwikkelingen in Rusland, en verwachten een zgn. "neo-Slavisme", dat zijn uitwerking b.v. in een aktieve Balkan-politiek van het grote Russische rijk en 'bescherming' van de Slavische volken van de Donaumonarchie waarschijnlijk wel zal hebben. In juli 1908 organiseert Karel Kramár in Praag al een "Voorbereidende Conferentie van Slavische Volkeren", een daad die opnieuw voedsel geeft aan de Hongaarse angst voor het panslavisme, en ook de oprichting van de Servokroatische Coalitie in Kroatië was al een veeg teken.... Zo ongeveer alle Hongaarse politici merken dus -met angst en beven- dat de wereld om hen heen, b.v. in Oostenrijk en Rusland, snel verandert in een meer parlementaire en demokratische richting, of althans akties en massale demonstraties hiervoor: veel meer volksinvloed en algemeen kiesrecht zal ook voor het hiertussen gelegen Hongarije wellicht niet meer zijn tegen te houden….... Het is dan ook "not too much to say that the guiding principle of all governments between 1906 and 1914 was not how best to carry electoral reforms into effect, but how best to evade it", aldus een belangrijk en scherp kritikus van het Hongarije van zijn dagen, R.W. Seton-Watson [1879-1951].

Deze jonge Britse journalist en schrijver [zie hierboven] bezoekt vanaf 1905 Hongarije meerdere malen, en komt hier voor het eerst om te kijken in hoeverre hier sprake is van een natie “die terecht voor haar vrijheid strijdt”, zoals hij dan nog gelooft. Hij is ook een bewonderaar van Kossuth, die ruim een halve eeuw eerder immers in Engeland met alle égards werd ontvangen en overal werd bewonderd als held van de Vrijheid. De bescheiden Schotse liberaal Seton-Watson heeft m.a.w. aanvankelijk een grote sympathie voor de Hongaren en hun strijd voor onafhankelijkheid en voor hun 1000-jarige constitutie, en vooral voor de idealen van Lajos Kossuth. Hij heeft zelfs aanbevelingsbrieven bij zich voor de pas verslagen Hongaarse liberale politieke leiders, en heeft absoluut geen sympathie voor de nieuwe leiders zoals b.v. Ferenc Kossuth, voor Apponyi en graaf Gy. Andrássy jr.
Seton-Watson is er bovendien van overtuigd dat de Oostenrijks-Hongaarse monarchie niet alleen betaansrecht heeft maar een noodzakelijke en vitale funktie heeft in het Europese machtsevenwicht, en hij beoordeelt de onrust die ‘de nationaliteiten’ veroorzaken eerst nog als schadelijk voor de vrede in Europa. Maar weldra laten ‘his progressive mind and love of justice‘ hem zien dat deze Monarchie zonder toepassing van moderne demokratie in de regering van de Europese volken, zonder een soort van lokale autonomie, een echt gevaar kan betekenen voor de handhaving van de vrede in plaats van een element van stabiliteit. Maar in 1905 wil hij onder de schuilnaam Scotus Viator [De reizende Schot] in de Spectator primair een andere Britse auteur, Wickham Steed, die weigert te erkennen dat men de nieuwe Coalitie in Hongarije als trouwe bewaker van de oude constitutionele rechten moet zien, bestrijden!
Seton-Watson hoort dan van Hongaarse ambtenaren en politici bijvoorbeeld dat “er helemaal geen Slowaken zijn”, en dat “de weinige Roemenen in Zevenburgen er pas lang ná de Hongaren kwamen en dat zij dus niet dezelfde rechten kunnen krijgen”. Dat en nog veel meer overtuigt hem ervan dat de klachten van ‘de nationaliteiten’ toch wel een kern van waarheid bezitten, en vervolgens gaat hij deze zaak zeer grondig bestuderen, als liberaal, puritein en historicus…. Al na z’n eerste bezoek aan Hongarije is Seton-Watson diep getroffen door -volgens hem- de leugens die men hem vertelde, en hij gelooft niets meer van die “Hongaarse gastvrijheid”.
Terwijl hij b.v. in het noorden van Hongarije ziet en hoort dat hier weinig Magyaren wonen maar vooral [twee miljoen!] Slowaken en merkt dat in het oosten vooral [2,8 miljoen!] Roemenen wonen, ontkent men dat volstrekt van officiële kant en houdt men tegenover hem vol dat dat “Magyaren van een beetje andere soort” zijn. Omdat zijn twijfel daarna steeds groter wordt en tot wantrouwen leidt, beginnen lokale autoriteiten die hij spreekt daarover nijdig te worden. Hij zoekt vervolgens contact met Slowaakse en Roemeense leiders, en leert van hen de andere kant van het verhaal kennen! “The good faith in which he had begun his investigations became the measure of his resentment on finding that he had been taken for a gullible fool”, aldus Wickham Steed vele jaren later. Het duurt echter nog enige tijd voor de sceptische Seton-Watson ècht de Slowaakse en Roemeense kritici van de Hongaarse politiek gelooft, want hij wil vooral bewijzen in handen hebben, en kan nog láng niet geloven dat de Donaumonarchie met al haar problemen níet in staat is die zelf op te lossen…….
Pas geleidelijk komt hij tot de slotsom dat het aan de Magyaren ligt dat de monarchie zich niet kan omvormen tot een federatie die vrijheid voor al haar volken kent. Vooral de Magyaarse oligarchie en de heerschappij over onderworpen volken zoals Slowaken, Kroaten, Roemenen is volgens hem een obstakel voor de vrijheid. Na onderzoek en uitgebreide studies -o.a. van Hongaarse statistieken!- is Seton-Watson ervan overtuigd geraakt dat er in Hongarije sprake is van corruptie op grote schaal en van anachronistische toestanden die er vooral op gericht zijn het Magyaarse establishment te handhaven ten koste van de ontwikkeling van alle andere volken in dat land. De nieuwe Wet-Apponyi die een bedreiging vormt voor de autonomie van de Roemeense kerken en hun cultuur, en die openlijk de principes van de nationaliteitenwet van 1868 schendt, is volgens hem een bewijs van de wil der Magyaren tot een geforceerde assimilatie van de Roemenen en de andere ‘nationaliteiten’ in Hongarije.
Die dwaze, kortzichtige en chauvinistische Hongaarse politiek zal de gevaren die ze wil bestrijden juist bevorderen en de irredentistische gevoelens versterken. Overigens baseert Seton-Watson zich helemaal op officiële Hongaarse gegevens en statistieken, en zelfs díe wijzen ook uit dat b.v. “de Hongaren in Hongarije een minderheid vormen, en dat Roemenen in Transylvanië een meerderheid vormen”. [Uit: “Tributes to R.W. Seton Watson”, art. in The Slavonic and East European Review, blz. 331-363, vol. XXX, no. 75, juni 1952, van Wickham Steed].

In 1907 verschijnt een klein boekje als een soort voorstudie, “The Future of Austria-Hungary” in Londen en in 1908 wordt zijn boek "Racial Problems in Hungary" uitgegeven, dat een bijzonder schril licht werpt op de interne verhoudingen in Hongarije. Hierin concentreert hij zich vooral op de problemen m.b.t. de Slowaken maar hij kan deze niet anders zien dan slechts een voorbeeld van de vele problemen met ‘de nationaliteiten’ in Hongarije dat in feite een multinationale staat is met zeven verschillende volken en talen en dat desondanks krampachtig en hardnekkig volhoudt dat het een ”Magyaarse nationale staat” [met uiteraard slechts burgers van de Hongaarse nationaliteit] is. Hij wordt uiteraard hierover al scherp aangevallen, zowel in Hongarije als elders, waar men de meest grove beledigingen naar hem uit en natuurlijk beweert dat hij nu eenmaal als buitenlander de zaken niet begrijpt. Het boek [500 blz.] is evenwel voorzien van zóveel wetenschappelijke gegevens en statistieken uit Hongaarse bron en zóveel exacte, grondige informatie dat men de indruk [en vervolgens de stellige overtuiging] krijgt dat deze ‘buitenlander’ zich terdege heeft gewapend met een ongelofelijke hoeveelheid kennis van de geschiedenis, de culturen, zeden en gewoonten, tradities en mentaliteit van de inwoners van Hongarije, en dat hij wel degelijk zéér goed op de hoogte is van alle aspekten van het heden en verleden van dit land. Bovendien is zijn grote verdienste dat hij als eerste niet-Hongaar een zó uitgebreide en kritische studie over de moderne politiek van Hongarije en over de achtergronden levert, en daarbij niet uitgaat van de nu eenmaal gangbare tradities en opvattingen van de [Magyaarse] machthebbers. Verdienstelijk van Seton-Watson is ook dat hij, anders dan zéér veel andere schrijvers, Hongarije in de tijd van de Donaumonarchie níet behandelt als een soort minder ontwikkeld aanhangsel van Oostenrijk, een minder belangrijke of zelfs onbeduidende oostelijke kopie van het [meer ontwikkelde] westelijke, Oostenrijkse deel, maar dat hij dit land als zelfstandige staat met eigen verantwoordelijkheid, wetten en regering, neerzet.
Omdat hij echter het fundament van de “magyar nemzeti állam” volledig verwerpt en de zgn. magyarisering ziet als een uitsluitend negatief en geforceerd verschijnsel, en omdat hij de kwestie voorstelt als één van ‘rassen’, van volken of nationaliteiten, geldt hij voor ‘de Hongaren’ [die althans z’n boeken kennen of menen te kennen!!] vanaf nu als een bijzonder gevaarlijke vijand, en die fundamentele vijandschap duurt nog vele decennia voort……..
Seton-Watson vergelijkt de situatie in Hongarije ook niet met bijvoorbeeld het kolonialisme van zijn dagen, waarvan wel duidelijk is dat de westerse imperialistische mogendheden aan de vele miljoenen inwoners van hun koloniën zo nodig met de vele zegeningen van hun eigen ’veel hogere’ westerse cultuur [en dus b.v. de taal] wilden laten kennis-maken… Welnu: Groot-Brittannië, Frankrijk, Duitsland, Nederland, België en Portugal doen dat in deze tijd overzee op grote schaal en Hongarije verbeeldt zich zoiets in dezelfde tijd op eigen territorium te moeten doen.
Vervolgens zijn er dan uiteraard Hongaren [Magyaren] die vinden dat hun vaderland zich nog bescheiden opstelt; er komt immers geen veldtocht of militaire operatie aan te pas, de vrijheid van godsdienst blijft volledig bestaan, en het “magyariseringsproces” is in vele opzichten een natuurlijke zaak en zeer velen kiezen nu eenmaal uit eigenbelang voor hun carrière, voor een Hongaarsklinkende naam en voor de kennis van de belangrijkste taal van het land.
Wel lijken Hongaren zich blind te staren op het hoge percentage ‘Magyaren’ [Hongaarssprekend] in de grotere steden, waarbij men ervan uitgaat dat ‘de stad’ nu eenmaal in cultureel en allerlei andere opzichten [middelbaar en hoger onderwijs!] voorop staat. Van de inwoners der 25 Hongaarse steden spreekt in 1880 63,8 % Hongaars als hun moedertaal, in 1890 is dat 67,8 % en in 1900 is dat 74,8 % [van de in totaal 1.711.813 inwoners], terwijl een nog veel hoger percentage die taal kent. In 1900 spreekt van hen verder 12,7 % Duits, 4,0 % Servisch, 3,1 % Slowaaks en slechts 0,9 % Roemeens. [Seton-Watson, Racial problems, 13].
In 1911 volgen van dezelfde schrijver "Corruption and Reform in Hungary, a Study of Electoral Practice" en "The Southern Slav Question and the Habsburg Monarchy". Voor het eerst wordt Hongarije in het bijzonder, maar ook wel de Donaumonarchie in het algemeen, aangeklaagd vanwege haar buitengewoon conservatieve, ouderwetse, dogmatische en hardvochtige politiek ten opzichte van allerlei niet-Duitse en niet-Magyaarse nationaliteiten.
Maar deze medaille heeft [zegt men in Hongarije!] ook een keerzijde: Is Seton-Watson niet zelf een Schot van origine? Is hij dus niet vergelijkbaar met de door hemzelf zo verachte, afvallige zgn. "Magyaronen" [Slowaken en anderen, die de Hongaarse kant kiezen]. De positie van de Schotse en Ierse naties en hun talen ten opzichte van het Engels is immers nog veel hopelozer dan de positie van de niet-Hongaarse volken in Hongarije? Seton-Watson is m.a.w. zelf ook geassimileerd, al beseft hij dat net zo min als duizenden vroegere "Slowaken" in Hongarije......
Belangrijker is uiteraard dat nu eigenlijk voor het eerst sinds onheugelijke tijden in West-Europa een negatief beeld van Hongarije gegeven, terwijl tót deze tijd juist in b.v. Engeland de indruk bestaat dat de vrijheidslievende Hongaren altijd zo dapper tegen het absolutisme van de reaktionaire Oostenrijkse dynastie hebben gestreden, voor het laatst onder leiding van de vrijheidsheld Kossuth. Voor de tekenen des tijds heeft men in kringen van het Hongaarse establishment nu echter zeer weinig oog. Bovendien moet gezegd dat al sinds het opkomende nationalisme in de jaren na 1830/40 al heel wat boeken, geschriften, pamfletten, etc. in het Duits maar ook in het Frans en Engels zijn verschenen, waarin b.v. Slowaken, Roemenen, Duitsers maar ook vele anderen hun grieven over de Hongaarse politiek tegenover de niet-Hongaarssprekende inwoners van hun land uiten!
Het lijkt er echter nu op dat men in Hongarije verbeten tegen de moderne tijd wenst te vechten, zoals tegen de wensen der Kroaten, van wie iedereen weet dat ze uit teleurstelling over de houding van Budapest en Wenen, zich in 1903 en in 1905 al zo duidelijk hebben uitgesproken voor autonomie binnen de monarchie. En toch.... Doof en blind voor de massa gaat men in de kring van de autoriteiten willens en wetens, op de 'gewone wijze' door.

Het multinationale historische Hongarije!

In 1907 wordt in de Hongaarse rijksdag b.v. een wetsvoorstel ingediend door Ferenc Kossuth betreffende het taalgebruik bij de spoorwegen in Kroatië-Slavonië, die onder gemeenschappelijk Hongaars-Kroatisch beheer staan. Het gebruik van de Hongaarse taal wordt nu verplicht gesteld voor alle personeel van de ”Koninklijke Hongaarse Staatsspoorwegen”, ook in Kroatië, waar -zoals bekend- slechts weinig Hongaren [90.000 = 3,8 % in 1900] wonen.
"Militaire- en handelsoverwegingen maken het noodzakelijk dat er één taal op alle spoorwegen van de staat wordt gesproken", zo zegt men in Budapest. Maar het is niet onbegrijpelijk dat de Kroaten hierin een schending van de Nagodba van 1868 zien, en het begin van de uitschakeling van hun rechten, óók op ander gebied waar het zgn. gemeenschappelijke rijkszaken betreft!
Formeel staat de regering in Budapest in haar recht, want deze zaak staat onder beheer van de 'rijksregering' in Budapest, maar de Kroaten zien hierin een aanval op hun eigen taal in hun eigen land. Het ligt ook voor de hand dat de Kroaten ook nu weer hun eigen zaak vergelijken met de Hongaren, die immers ook furieus zijn, zodra Oostenrijk het heeft over b.v. het K.u.K.-leger met Duitse taal als commandotaal, met de Habsburgse symbolen, etc..
Enkele nationalistische Kroaten eisen nu de volledige afscheiding van hun land van Hongarije, en een aantal van de in totaal 40 Kroatische afgevaardigden in het Hongaarse parlement in Budapest maken nu voor het eerst gebruik van hun eigen taal, hetgeen wettelijk ook wel is toegestaan, maar toch voor het eerst sinds 40 jaar, een novum is. Ze plegen ook obstruktie, zoals ze dat van de Hongaren zelf ooit hebben geleerd….
Maar de spoorweg-taalwet [de "horvát paragrafus"] wordt per dekreet in mei 1907 ondanks alle protesten toch ingevoerd, en de bán van Kroatië, Todor baron Pejacevic treedt af. Hij wordt in juni 1907 door Sándor Rakodczay opgevolgd, die -als “onwettig”- uiteraard geen gezag heeft en in januari 1908 wordt opgevolgd door de conservatieve baron Paul [Pavau] Rauch, de zoon van de maker der Nagodba, die met gejoel en gefluit, en met stenen in Zagreb wordt begroet, waarna hij de Sabor opnieuw ontbindt.
Verkiezingen in februari 1908 leveren weer een meerderheid op voor de oppositie, de Servokroatische Coalitie, die voor de eenheid en de vrijheid van de Zuid-Slaven [dus samen met de Serviërs!] opkomt. Zij krijgt 57 van de 88 zetels, de anti-Servische Zuivere Rechtspartij van dr. Frank krijgt 24 zetels, en de Boerenpartij [Hrvatska Seljacka Stranka] van de gebroeders Radic 7 zetels. Pro-Hongaarse groepen krijgen dus in het geheel geen afgevaardigden in de landdag [sabor] in Zagreb. De Kroaten hebben de Hongaarse maatregelen kennelijk als regelrechte provokatie opgevat. Maar als de voorzitter van de nieuwe Sabor de vergadering opent, en aan het Kroatische nationalisme Garibaldi en het Italiaanse Risorgimento ten voorbeeld stelt, en algemeen applaus krijgt, en wanneer dan ook nog gevechten tussen de nieuwe afgevaardigden uitbreken, wordt de Sabor terstond weer ontbonden! Twee jaar regeert Rauch op autoritaire wijze, want -zo zegt men- "met de Kroaten is niets te beginnen"...
Al zijn de Kroaten het dan met Hongarije oneens over de uitleg van de Nagodba, onderling zijn ze ook verdeeld over de middelen. Maar men is het er wel over eens dat demokratisering en véél meer autonomie moeten volgen. Het aantal kiezers in Kroatië wordt tenslotte ook uitgebreid, van 45.000 tot 222.000.
In oktober 1908 krijgt de Servokroatische Coalitie weer de meeste zetels [36 van de 88] en de conservatieve, pro-Hongaarse "Partij van de Vooruitgang" van de vml. Unionisten, krijgt 18 zetels. Andere groepen, zoals de [pro-Oostenrijkse, zgn. Austro-Slavische] Chr. Sociale partij [14 zetels], de Boerenpartij HSS [9 zetels] en de Partij van het Recht [9 zetels] blijven hierbij achter. Wanneer echter alle partijen de intrekking van de spoorwegwet eisen, wordt ook deze Sabor weer ontbonden!
Overal proeft men de Hongaarse onderdrukking van het Kroatische nationalisme. In oktober 1909 wordt b.v. uitspraak gedaan na een berucht proces van een half jaar tegen 58 Kroatische en Servische beklaagden in Zagreb: 22 van hen worden vrijgelaten, maar de overigen, waaronder 31 Serviërs, worden tot gevangenisstraf van gemiddeld 6 jaar veroordeeld wegen 'hoogverraad, samenzwering tegen de staat en pan-servisme'.
De beklaagden hebben, aldus de bevooroordeelde leden van de rechtbank, "een samenzwering op touw gezet, om Kroatië en Bosnië met Servië te verenigen", hoewel een sluitend bewijs van dergelijke aktiviteiten nooit is geleverd.

Men vermoedt dan ook, dat de Hongaarse autoriteiten een wig willen drijven tussen de zgn. 'loyale' Kroaten en de Serviërs, die vanuit het koninkrijk Servië tot agitatie zouden worden aangezet. In hoger beroep worden n.b. alle veroordeelden vrijgesproken.... Dat is natuurlijk aanleiding voor 'de hele Slavische pers in de monarchie' om te spreken van een monsterachtig juridisch schandaal, en het "Hoogverraadsproces" heeft ook buiten de monarchie aandacht getrokken: Hongarije en z'n zgn. rechtspraak worden aan de schandpaal genageld.
Nog veel meer geruchtmakend is het zgn. Friedjung-proces. In december 1909 publiceert professor Heinrich Friedjung, een bekend Oostenrijks publicist en historicus, zogenaamd 'onbetwistbare bewijzen' dat er sprake is van Servische agitatie in Kroatië-Slavonië. Servië zou volgens Friedjung samenspannen met Zuid-Slavische politici uit de monarchie ten bate van de stichting van een Groot-Servië. Deze publikatie wordt gedaan, nadat prof. Friedjung inzage heeft gekregen in dokumenten op het K.u.K.-ministerie van Buitenlandse zaken...Nu volgt echter een aanklacht van Servische en Kroatische parlementariërs in de monarchie tegen de hoogleraar, die tenslotte alle 'beschuldigingen' moet terugnemen. Hij moet toegeven fraude te hebben gepleegd, en alle Zuid-Slavische beklaagden worden in Wenen vrijgesproken. Het K.u.K.-ministerie van buitenlandse zaken geeft echter nooit toe iets met deze zaak te maken te hebben gehad.
Beide processen schaden de reputatie van Oostenrijk-Hongarije als rechtsstaat natuurlijk in sterke mate, niet in het minst bij alle Zuid-Slavische onderdanen van de monarchie. De Kroaten en Serviërs kunnen blijkbaar toch wel heel weinig van deze monarchie verwachten, en ze worden bovendien blijkbaar zéér gewantrouwd.
Juist in Zuid-Slavische zaken blijkt Oostenrijk-Hongarije toch wel een buitengewoon conservatieve macht, die uitsluitend tot doel heeft zichzelf met alle middelen, hoe kinderachtig ook, te handhaven. Vele Joego [= Zuid-] Slaven hebben langzaam maar zeker dan ook meer dan genoeg van deze monarchie.
Dat blijkt ook in de kwestie van de annexatie van Bosnië-Hercegovina. Dit gebied is in 1878 door Oostenrijk-Hongarije op de Turken veroverd, en sindsdien door de monarchie militair bestuurd. Alleen formeel erkent men nog de Turkse soevereiniteit. Na een crisis in het Turkse rijk, waarna in juli 1908 een constitutie wordt afgekondigd, meent men in Wenen dat het tijd is om te laten zien dat ook Oostenrijk in staat is om op te treden. Met name de min.v.buitenl.z. sinds 1906, baron Aloys Lexa von Aerenthal [1854-1912], wenst een krachtig optreden maar wil de vrede met Rusland niet verbreken: hij pleegt dus vóór de door hem gewilde annexatie van Bosnië-Hercegovina eerst overleg met z’n Russische ambtgenoot Izvolski, en deze geeft hiervoor mondeling z’n toestemming, die hij al snel herroept. Aerenthal zet vervolgens de annexatie door, er ontstaat een crisis, maar alle grote mogendheden erkennen de nieuwe situatie. Voortaan maakt het gebied deel uit van de monarchie, hoewel er in feite weinig verandert.
In Servië is men echter woedend: men moet met lede ogen aanzien dat de monarchie pure machtspolitiek bedrijft in een gebied dat uitsluitend door Zuid-Slaven wordt bewoond. Het land is voorgoed van de zee afgesloten en de bevolking blijft buitengewoon verhit en haat de Oostenrijkers [en Hongaren]. Het is bovendien ook hierbij duidelijk dat de monarchie helemaal niet zo sterk staat als het lijkt: Rusland heeft Wenen toestemming gegeven voor de inlijving van Bosnië! Toch rekenen de Serviërs wel op Rusland en Duitsland steunt de monarchie.
Intussen is het in Kroatië niet rustig gebleven. In 1910 is de gematigde Nikola Tomasic bán geworden, en belooft een nieuwe kieswet, die door de Sabor wordt aanvaard; het aantal kiezers wordt 5 maal zo groot [zie hierboven]. Ook herroept Tomasic de spoorwegbeambtenwet: de behandeling ervan wordt uitgesteld, en er worden in december 1911 verkiezingen gehouden, maar in feite wordt er niets opgelost.
De 'regering' blijft conservatief en is niet geneigd om aan de wensen van de meerderheid, de Rechtspartij en/of de Servokroatische Coalitie, tegemoet te komen. Ze steunt ook niet op een meerderheid in de Sabor. Verkiezingen bieden dus geen oplossing! Herhaaldelijk wordt de Sabor ontbonden zodra er hier [voor het Hongaarse regime] onvertogen woorden vallen, maar demonstraties, politieoptreden, heftige campagnes blijven aan de orde van de dag.
In jan. 1912 komt er weer een nieuwe bán, Slavko Cuvaj, maar gewelddaden waarbij 17 gewonden vallen, zorgen ervoor dat in maart 1912 de grondwet wordt opgeschort, de bán als rijkscommissaris -met meer uitgebreide bevoegdheden- fungeert, dat er, vier maanden later, een aanslag op Cuvaj wordt gepleegd door een Bosnische student, een lid van de Crna Ruka, waarna er 50 arrestaties volgen en 8 personen worden veroordeeld, etc. etc.
Ook in Kroatië is er dus voortdurend sprake van aanslagen, arrestaties, processen, en het enige gevolg is dat steeds meer en meer Kroaten, m.n. studenten en andere jongeren, sympathie voor het onafhankelijke koninkrijk Servië beginnen te krijgen, en van de monarchie weinig meer verwachten. Ook gaat de Stranka Prava, de Kroatische Rechtspartij nu voor het eerst samenwerken met de Sloveense r.k. Volkspartij [okt. 1912].

Door kleine concessies te doen weet de nieuwe rijkscommissaris [juli 1913], de conservatieve en pro-Hongaarse baron Iván Skerletz de rust enigszins te herstellen, hoewel ook hij bij een aanslag gewond is geraakt. Skerletz sluit in november 1913 een compromis met de Servokroatische Coalitie, en wordt dan ["wettig"] bán, tot nov. 1917. Hij is een persoonlijke vriend van de Hongaarse premier Tisza en weet zelfs te bereiken dat bijna alle Kroatische partijen toch de "Nagodba" als basis aanvaarden, hoewel de Servokroatische Coalitie nog in 1907 de "Nagodba" van 1868 voor onwettig verklaarde. De schendingen van de Nagodba erkent men echter niet!
Bij verkiezingen blijkt steeds dat de Servokroatische Coalitie of de Rechtspartij [december 1911] nummer één blijft. Het is begrijpelijk dat de ogen van vele Kroaten niet meer op Wenen of Budapest zijn gericht, maar steeds meer in de richting van Belgrado worden gedreven.
In het koninkrijk Servië zit men intussen ook niet stil, vooral niet na de militaire suksessen in de beide Balkanoorlogen van 1912/13. De sluwe Servische premier Nikola Pasic zei toen al: "Na de eerste ronde [waarin b.v. Macedonië op de Turken is veroverd], zal er een tweede ronde [tegen Oostenrijk] volgen". Men is en blijft in Belgrado bovendien ontstemd over het feit dat aan Servië door Oostenrijk een toegang tot de zee wordt onthouden. Albanië wordt, onder toezicht van de grote mogendheden, in 1912 n.l. een onafhankelijke staat.
Met de situatie op de Balkan bemoeit het publiek in Hongarije zich echter nauwelijks. De binnenlandse politiek in Hongarije wordt in 1906/07 -behalve door de verhouding met Oostenrijk en enkele stakingen, door de coalitie en de politieke partijen- ook voor een deel in beslag genomen door de zgn. Onderwijswetgeving.
Vooral na publikatie van een artikel van de staatssecretaris van onderwijs Ferenc Halász, de rechterhand van min.van onderwijs gr. Apponyi, over "De nationale staat en het volksonderwijs" in 1906 ziet men n.l. de noodzaak in om de positie van het Hongaarstalige lager onderwijs te verbeteren, en de niet-Hongaarstalige scholen verder onder overheidscontrole te brengen, om zo de invloed van de niet-Magyaren in het openbare leven nog verder te doen verminderen..... Toch wordt van Hongaarse zijde ontkend dat de wet een middel zou zijn tot magyarisering.
Officieel heet het: "Wij zien ons nationale bestaan zolang niet verzekerd, zolang het Magyarendom op het grondgebied van het vaderland niet een zó groot getalsmatig overwicht krijgt, dat het de pogingen van centrifugale krachten om de staat te vernietigen eens en voor altijd onmogelijk maakt... en hier treedt de volksopvoeding op de voorgrond, waarvan het de opgave is in ons vaderland niet alleen de algemene vorming onder het volk te verbreiden, maar ook de natie in taal en gezindheid tot een éénheid te maken".
Dat is de reden voor de zgn. Lex Apponyi, genoemd naar de minister van openbaar onderwijs en godsdienst, de bekende en erudiete -maar ook conservatieve en nationalistische- graaf Albert Apponyi [1846-1933]. Een hogere kwaliteit van het onderwijs en betere salarissen vormen formeel het doel van de wetten.....
Eerder was al bepaald dat op alle niet-Magyaarse [kerkelijke] lagere scholen een flink aantal uren les in de Hongaarse taal -immers de officiële taal van de staat- moest worden gegeven, maar nu wordt ook o.a. bepaald tot welk resultaat die lessen moeten leiden: het kind moet na het beëindigen van het vierde schooljaar zijn/haar gedachten in woord en geschrift in de Hongaarse taal begrijpelijk kunnen uitdrukken. [par. 19]. Op den duur zal het lager onderwijs door deze wet stellig verbeteren, maar het onderwijs in de moedertaal van vele niet-Hongaarstalige leerlingen komt zeker nog verder in het gedrang. Ook zal de vrijheid van de kerkelijke scholen, die in Hongarije in 1904 nog altijd 77,3 % van het totale aantal omvatten, verminderen. Eigenlijk worden de leerkrachten door deze wet tot een soort staatsambtenaren, althans de eisen van de overheid ten aanzien van hen, de inrichting van de scholen en de inhoud van het onderwijs worden zeer verscherpt.
De confessionele scholen [van Roemenen en Serviërs b.v.] worden in de Magyaarse pers ook vaak afgeschilderd als "broedplaatsen van staatsvijandige intriges en van panslavische en Daco-Roemeense agitatie".
Het is duidelijk dat de chauvinistische visie der heersende Magyaarse klassen in het wetsvoorstel doorklinkt. Onbeschaamd wordt gezegd dat o.a. via het onderwijs de Hongaarse taal nog verder moet worden verbreid, m.a.w. de Roemenen, de Slowaken, de Roethenen, de Duitsers en de Serviërs, die samen in 1900 nog de helft van de totale bevolking van Hongarije uitmaken, komen steeds meer in de marge van de Hongaarse samenleving te staan. Het zal maatschappelijk, cultureel en economisch straks in Hongarije ["Het Magyaarse land"] buitengewoon riskant en schadelijk zijn om nog in het openbaar een andere taal te spreken. Maar, zoals gebruikelijk, de nationale 'minderheden' kunnen in Hongarije niet één front vormen. Er is immers geen sprake van een politieke 'macht' in het parlement: juist nu in 1906 de Roemenen, Serviërs en Slowaken samen een 25-tal zetels halen worden de Magyaren al gealarmeerd.... Maar ook op een ander vlak vormt men geen eenheid. De 2,187 mln orthodoxen en 1,83 mln geünieerden in het land, vooral Roemenen en Serviërs, worden toch veel minder bedreigd dan b.v. de Slowaken, aan wie b.v. de rooms-katholieke kerk de boodschap verkondigt, dat ze deel vormen van -en ook volop deelhebben aan- de Hongaarse natie, en voor wie overduidelijk is dat díegene maatschappelijk gezien sukses heeft, die Hongaars spreekt!

Ook de kerken, die hun vrijheid eigenlijk zien verminderen, zien geen noodzaak om een front te vormen. Duidelijk is immers dat de invloedrijke Hervormde kerk met haar 2,41 mln. leden [14,4 % in 1900], vrijwel puur Hongaarstalig is, en dat de rooms-katholieke kerk [met 8,136 mln leden, 48,7 % in 1900] geleid wordt door een klerus die eveneens voor vaderlandslievend, patriottisch, en dus Magyaars wenst door te gaan. Van de Evangelisch-lutherse kerk [1,250 mln leden, 7,5 %] , met haar óók zeer vele Slowaakse en Duitse leden, en de Israëlitische gemeenten [826.000 leden, 5 %] kan men eigenlijk hetzelfde zeggen, hoewel de lutherse kerk gematigd en voorzichtig blijft.
Het blijkt overigens in deze tijd dat b.v. de Hervormde kerk [a református egyház] ziet dat het onderhoud van al haar meer dan 1100 lagere scholen, de vele andere scholen en opleidingen enz., óók een belasting gaan vormen: Ze schenkt haar College, met o.a. de theologische opleiding van Debrecen aan de staat, die er in 1914 een Universiteit -met o.a. een theologische faculteit- van maakt. Aan 'aparte' en 'nationale' wensen van orthodoxen en geünieerden hebben bovengenoemde kerken die tot het Magyaarse establishment behoren helemaal geen boodschap. Integendeel. Voor veruit de meeste Magyaren hebben de kerkelijke scholen van m.n. orthodoxe Roemenen en Serviërs allang de funktie van "bastions voor hun eigen nationale -en dus verdachte, wellicht zelfs separatistische- bewegingen". Wordt nu het laatste bolwerk in de linie der niet-Magyaren omvergehaald?
De Hongaarse overheid staat allang voor het dilemma om òf alle kerkelijke scholen aan de kerken te ontnemen, òf de bestaande toestand te handhaven. Al jaren wordt er via pamfletten en persartikelen propaganda gevoerd om de kerkelijke scholen aan de staat te trekken, maar vooral in r.k. kerkelijke kring zou dat een storm van verontwaar-diging doen opsteken: in 1895 heeft men immers ook al belangrijke concessies moeten doen aan de liberale Hongaarse staat, "waarin protestanten en joden al zoveel invloed hebben"...
Van de conservatieve rooms-katholieke graaf Apponyi hoeft men echter geen maatregelen te verwachten, die de grote macht van de r.k. kerk aantasten. Juist de invloedrijke Apponyi speelt steeds een belangrijke rol waar het gaat om een verzoening tussen de Hongaarse nationale staat, de dynastie en de kerk van Rome.
Toch zullen vele kerkelijke scholen zeer zeker niet ontkomen aan meer overheidsgeld, meer subsidie, en dus aan meer controle door die overheid. De vaak kleine en arme kerkelijke scholen zullen het op den duur moeilijk krijgen om aan de wettelijke eisen te voldoen. Door de wettelijk vastgestelde salarissen, die zullen worden verhoogd, zullen vele scholen subsidie moeten aanvragen en daarmee hun al geringe en laatste stukje zelfstandigheid verliezen.
Het wetsvoorstel van Apponyi voor het onderwijs 1907 is dus nog een tussenoplossing, een compromis. Voor de zogenaamde "Hurra-Magyarisierer" biedt het veel te weinig, zij zeggen dat "de regering lijdt aan 'nationale' energieloosheid", maar voor de niet-Magyaren gaat het veel te ver. Sommigen spreken al van "the plan for the capture of the last non-magyar stronghold: the denominational school”.
Deze onderwijswet van de Coalitieregering o.l.v. de Onafhankelijkheidspartij [de 1848-ers], die eigenlijk de vrijzinnige, liberale, gedachten [van de 1867-ers] nog wil overtreffen in vaderlandsliefde, zet het niet-Hongaarstalige lager onderwijs verder op de helling, en ondergraaft vooral het financiële fundament ervan! De salarissen van leerkrachten moeten worden verhoogd, en wie daaraan als schoolbestuur geen gehoor geeft, of wie daarvoor van de staat subsidie ontvangt, moet nu ook aan allerlei strenge bepalingen voldoen. Het leerplan, de leermiddelen, benoemingen enz. zullen steeds duidelijker een Magyaars-nationale geest laten zien. Diploma's worden alleen in de Hongaarse taal gegeven. Alle leerkrachten op kerkelijke scholen worden nu in feite ook ambtenaar, en subsidie wordt alleen nog gegeven aan scholen die aan allerlei wettelijke bepalingen voldoen, en wanneer een school Kr. 200 of meer ontvangt, oefent de staat toezicht op benoeming van leerkrachten uit.
Allerlei nieuwe bepalingen gelden trouwens voor álle scholen: "Iedere school en elke leerkracht is -ongeacht het karakter, of ze staatssteun geniet of niet- gehouden in de ziel van het kind ”de geest van aanhankelijkheid aan het Magyaarse vaderland, en het bewustzijn te behoren tot de Magyaarse natie, alsook het godsdienstige denken te ontplooien en te versterken”. Dit standpunt moet in het hele onderwijs tot gelding komen. Als uiterlijk teken is aan de hoofdingang van de scholen evenals op overeenkomstige plaatsen in de lokalen het Hongaarse wapen aan te brengen. Voorts volgen eisen omtrent wandplaten betreffende de Hongaarse vaderlandse geschiedenis, het hijsen van de nationale vlag op nationale feestdagen, godsdienstige emblemen, portretten van kerkelijke leiders en leermiddelen, die n.l. geen betrekking mogen hebben op buitenlandse historie of geografie. Alle leerlingen moeten dus ervan worden doordrongen tot de éne Magyaarse natie te behoren; een niet-Magyaars nationaal bewustzijn moet dus bij de leerlingen al vroeg en voorgoed worden uitgeschakeld.…..

Voor leerkrachten geldt ook een zeer strenge discipline inzake boeken, handelingen tegen de grondwet, tegen het karakter, de eenheid, de zelfstandigheid of territoriale integriteit van de Hongaarse natie, tegen wetten inz. het gebruik van de staatstaal, het wapen, de emblemen en de vlag van de staat etc. De leerkracht moet zelf correct kunnen spreken, schrijven, lezen en lesgeven in de Hongaarse taal, volgens de richtlijnen van de minister, en moet de eed van trouw aan de Hongaarse wetten afleggen. In de praktijk kunnen kinderen die b.v. tijdens het spelen op het schoolplein worden betrapt op het gebruik van een andere dan de Hongaarse taal, een grote kans lopen op een flinke straf of verwijdering, hoewel dat niet bij de wet is geregeld.
Een grote mate van vrijheid wordt daarentegen aan de inspekteurs gegeven om b.v. boeken van scholen te verwijderen en bibliotheken te doorzoeken. Er volgt een soort 'Disziplinfeldzug' tegen onderwijzers der niet-Magyaarse nationaliteiten, van wie er velen "worden geofferd op het altaar der chauvinistische dwaalleer". Talloze klachten over zeer ijverige "Hurra-Magyarisierer" komen er nu.
De minister heeft n.l. in bepaalde gevallen ook het vetorecht inz. benoemingen, en hij kan iemand benoemen zonder overleg met een schoolbestuur! In een streek waar geen school met Hongaars als onderwijstaal aanwezig is, en waar op de bestaande gemeente- of confessionele school toch steeds óók Hongaarstalige leerlingen zijn, kan de minister bepalen dat voor deze leerlingen Hongaars als onderwijstaal wordt ingevoerd. Als het aantal kinderen met Hongaars als moedertaal 20 % bereikt, is onderwijs in de Hongaarse taal verplicht. In de hoogste klas van elke lagere school is Hongaars de taal van het onderwijs. In scholen met niet Hongaars als onderwijstaal moet aan de Hongaarse taalles zóveel uren worden besteed, dat alle leerlingen van de hoogste klassen hun gedachten in déze taal volkomen kunnen weergeven. Als blijkt dat de leerkracht z'n leerlingen na 4 jaar niet voldoende kennis van de Hongaarse taal heeft bijgebracht ["zodat ze hun gedachten in woord en geschrift kunnen uitdrukken"] kan hij worden ontslagen.
In 1908 moeten b.v. 181 leerkrachten voor een disciplinaire commissie verschijnen. Toch kan de wet niet snel zonder meer overal worden ingevoerd, alleen al vanwege de geringe financiële middelen van de Hongaarse staat. Ook zijn enkele massale protestdemonstraties van m.n. Roemenen en Serviërs, en in mindere mate van Slowaken, van belang. Eigenlijk kan de wet worden beschouwd als een zwaard van Damokles boven de duizenden confessionele scholen, en ook hier blijkt dat Vaderland en Taal de Magyaren meer heilig zijn dan godsdienst en kerk, zoals men wel eens eerder heeft beweerd!....Maar de Magyaarse [Hongaarse] openbare mening, de pers en de grotere politieke partijen in het parlement staan pal achter de wet-Apponyi. Men deelt in het algemeen blijkbaar de opvatting van de eerder genoemde Pál Balogh -ook parlementslid der Onafhankelijkheidspartij-, die in 1908 met kennelijke voldoening in een boek over taal en kiesrechthervorming schrijft: "Ik ben ervan overtuigd dat als deze wet met gewetensvolle nauwkeurigheid wordt uitgevoerd, er over 30 jaar in Hongarije geen mens meer is die niet Hongaars verstaat", en "In een staat waarin taalkundige eenheid niet is gegeven, moet die worden ingesteld".….. Dit wordt n.b. gezegd in een land waar van de [in 1900] 16,7 miljoen inwoners er ruim 8 miljoen de officiële taal van de staat niet spreken en bijna 6,8 miljoen hiervan die taal [het Hongaars] niet eens kennen!
Slechts één parlementslid van de Onafhankelijkheidspartij, de oude Lajos Mocsáry [1826-1916], protesteert en verklaart dat de heersende nationale politiek er één is van nationale domheid. Maar hij wordt -als een witte raaf- uit de partij gestoten! Opvallend mag heten dat zelfs de sociaal-demokratische partij de verhoging van salarissen begroet, maar tegelijk ook een felle aanval doet op de kerkelijke scholen en de invloed van de kerken in het algemeen, en daarmee op één lijn zit met Magyaarse chauvinisten! Maar "het socialisme zal de nationale kwestie zonder meer automatisch en onmiddellijk uit de wereld helpen", aldus de MSDZP... Het soc.-demokratische blad Népszava zwijgt zelfs over de hele onderwijswet! Pas nadat de wet is aanvaard, komt men met de eis van een vrij gebruik van, en onderwijs in, de moedertaal.
Ook het progressieve blad Huszadik Század valt slechts opnieuw de kerkelijke scholen aan, en in het algemeen is 'links' niet tegen staatsscholen, maar wel scherp anti-klerikaal: met de [r.k.] geestelijkheid wordt geregeld gespot.
Toch verscherpt de Wet-Apponyi de nationale tegenstellingen. Het is te begrijpen dat Roemenen, Slowaken en Serviërs die nog enig nationaal besef kennen, van de Hongaarse staat en haar wetgeving niets kunnen verwachten, des temeer niet omdat het tij de Magyaren lijkt mee te zitten. De goodwill, die de coalitie aanvankelijk ook nog bij vele niet-Magyaren genoot, verdwijnt mede door deze lex-Apponyi: "De naam Apponyi alleen al is een symbool van Hongaars chauvinisme geworden".
De kerken, die nu wel vinden dat hun autonomie ernstig wordt aangetast, wijzen erop dat de wet niet "de overgang naar staatsonderwijs mag betekenen", maar b.v. de rooms-katholieken en protestanten in Hongarije blijven primair trouw aan de overheid en zullen niet echt hun rechten gaan verdedigen. Een Roemeens parlementslid verklaart echter: "Deze wet is een toevoeging bij het Wetboek van Stafrecht, ze zal de spionage aanmoedigen, en de onderwijsstaf demoraliseren". En inderdaad worden b.v. mensen met jarenlange onderwijservaring ontslagen en tot de bedelstaf gebracht. Anderen ervaren een jacht op leerkrachten, en een bezetting van hun school door de autoriteiten en andere zeer vervelende akties!
Ook de Roemeens-orthodoxe aartsbisschop en metropoliet Metianu protesteert heftig en verbitterd, evenals enkele Roemeense bladen. Het blad "Tribuna" roept zelfs op tot "apararea nationala", nationaal verzet, maar daarvan komt niets terecht! Toch leveren de Roemenen het meest massale verzet, het meest felle protest.
De Slowaken reageren verdeeld: sommigen protesteren vooral tegen de officiële kerkpolitiek, anderen tegen de Hongaarse [Magyaarse] maatschappelijke orde, en weer anderen, zoals de meeste parlementsleden, houden zich stil. Maar ook hier is geen sprake van een in beweging komen van "het Slowaakse volk". Velen zijn neutraal of passief, en soms zelfs sympathiek tegenover de regering. Ook de Serviërs reageren verdeeld, maar de radikale Jasa Tomic [1856-1922] is eigenlijk veel gematigder dan de liberale Mihajlo Polit, en opvallend is de houding van de Zevenburgse Saksen, die zich naar aanleiding van de wet-Apponyi afkeren van hun gematigde en loyale politieke leiders. Het komt bij hen tot een politiek breuk.
Wetsart. XXVI en XVII 1907 regelen verder de salarissen en materiële omstandigheden van de scholen, de rechtsverhoudingen op de niet-staatsbasisscholen, de inspektie, godsdienstonderwijs op gemeentescholen, de controle van leerkrachten en de normen voor uitrusting van de scholen.
Ook Wetsart. XLVI van 1908 wordt in de regel tot de "Lex Apponyi" gerekend. Hierin wordt bepaald dat de kerken niet meer verplicht schoolgeld kunnen eisen: zo zullen de scholen -van de toch arme orthodoxe en geünieerde kerken in het bijzonder- verder worden getroffen: hun financiële basis wordt verder uitgehold en hun nood zal ze wel verplichten om subsidie aan te vragen! Vooral van de zijde van de Roemeense [orthodoxe en geünieerde] kerken klinken heftige en massale protesten tegen de wet-Apponyi. Over allerlei protestakties, vooral in maart en april 1907, bericht de Hongaarse pers echter niet, want vertrouwelijke aanwijzingen van de minister van binnenlandse zaken graaf Andrássy zijn voldoende.....

Hoewel buiten Hongarije het Hongaarse [Magyaarse] chauvinisme vaak als belachelijk wordt gezien, is het natuurlijk zeer serieus, ernstig, waar het gaat om de betrokkenen. De kansen voor niet-Hongaarstalig onderwijs nemen namelijk nu snel af. Het aantal scholen van de Roemeense orthodoxe en geünieerde kerken, in 1907 nog resp. 1.504 en 1.170 scholen, [in totaal 2.760 Roemeense scholen] neemt in enkele jaren af met 450, en het aantal Roemeenstalige kinderen in Hongarije dat een Hongaarstalige staatsschool bezoekt stijgt van 15,6 % tot 24,6 %.
Men moet hierbij nog bedenken dat de Hongaarse staat slechts Magyaarse lagere scholen sticht, en dat óók op zgn. Roemeense of Slowaakse scholen, en in het algemeen op alle niet-Magyaarse lagere scholen slechts een gering aantal uren, 4 tot 6 uur, les mag worden gegeven in de moedertaal van de kinderen. Met name godsdienstonderwijs in de moedertaal blijft nog mogelijk. Zelfs de zgn. scholen der niet-Magyaren zorgen dus ook mede voor de 'magyarisering'. Van alle Slowaakstalige kinderen in Hongarije volgt nog slechts 1/5 deel Slowaaks onderwijs, en dat in 1/5 deel van de totale lestijd!....
Het aantal lagere ["algemene"] scholen is in Hongarije 1910 totaal: 16.900 scholen, waarvan 70 % of 11.900 kerkelijke scholen: 5.200 rooms-katholiek, 1.800 hervormd [calvinistisch], 1.700 grieks-katholiek [geünieerd], 1.400 orthodox, 1.300 evangelisch luthers, 400 Israëlitisch, 100 andere. Van de andere lagere scholen zijn 3.300 staats-, 1.400 gemeentelijk en 300 particulier.
Naar nationaliteit : 13.700 Hongaarstalig [= 80 %], met in totaal 30.000 leerkrachten, en verder 2.233 Roemeens, 447 Duits, 377 Slowaaks, 270 Kroatisch en Servisch, 59 Roetheens. De in totaal 3.186 niet-magyaarse scholen hebben 5.327 leerkrachten. Het aantal Hongaarstalige lagere scholen in Hongarije is intussen van 1880 tot 1900 gestegen van 7.342 tot 10.325 en in 1910 dus verder tot 13.608.... Van de leerlingen is 1908/09 [incl. Kroatië] 73,5 % Hongaarstalig, 7,5 % Kroatisch, 8 % Roemeens, 3,5 % Duits, 7,5 % overige [Slowaaks, Servisch, etc], en hoe hoger de graad van onderwijs, des te hoger is het percentage Hongaarstaligen. Het middelbaar onderwijs is voor ruim 90 %, en het hoger onderwijs is voor 100 % Magyaars [Hongaars].
Vooral Hongaarse, Duitse, Slowaakse en Kroatische ouders sturen hun kinderen naar school: in 1907 gaat van deze kinderen 82 tot 90 % naar de lagere school. Toch is van de Hongaren [Magyaren] in 1910 nog 33 % analfabeet, van de Duitsers 29 %, van de Kroaten 37,5 % en van de Slowaken nog 42 %.
Op het gebied van het onderwijs gelden de Magyaren wel als het meest uitgesproken nationalistisch, zelfs chauvinistisch. Men gaat er "gewoon" vanuit dat de officiële taal van de staat door iedereen verstaan, en zo nodig gebruikt moet kunnen worden. Maar zelfs in onderwijszaken blijft Hongarije achter: het analfabetisme blijft hoog en in 1918 kan nog slechts twee derde deel der bevolking lezen en schrijven: men acht inderdaad de kennis van de Hongaarse taal belangrijker dan algemeen volksonderwijs...... De wet-Apponyi kan overigens niet eens 'onmiddellijk' in z'n geheel worden ingevoerd. Het ontbreekt de overheid gewoon aan scholen, aan geld en aan andere middelen! Controle o.a. op kinderarbeid is overigens voor de overheid ook moeilijk.
Maar bovenal: zelfs een graaf Albert Apponyi, die nog als gematigd en verlicht intellektueel geldt, laat zich toch kennen als iemand bij wie de Hongaarse natie, het Hongarendom [a magyarság] zich wel uiterst veilig moet voelen. Ook hij is een nationalist, zoals alle leidende politici. "The fact that the Magyars were surrounded on all sides by peoples of entirely different ethnic stock made them a frontier people in regard to the national problem. This explains to some extent the peculiar intransigence of their nationalism", aldus Robert Kann.
Hierbij komt nog dat álle niet-Magyaarse volken [nationaliteiten] van Hongarije Duitse, Slavische of Roemeense stamverwanten of ‘broeders’ over de grenzen hebben wonen, terwijl dat voor de slechts 8,6 miljoen Magyaren -met hun zonder meer al exclusieve, en voor iedere niet-Magyaar onverstaanbaare en moeilijke taal - nu juist níet geldt; dat levert bij degenen die zich meer bewust zijn van de situatie, de politiek volgen en de historie kennen, de geletterden, al een bewustzijn van isolement en een gevoel van onzekerheid, een zekere angst en wantrouwen op! De vaststelling van de Pester Lloyd van 15 febr. 1907 dat “in dit land de politieke tegenstander niet slechts een persoonlijke vijand is, maar ook onmiddellijk als vijand van het vaderland wordt gebrandmerkt” [Seton-Watson, Racial Problems, 331] speelt zeer waarschijnlijk ook een rol en hierbij kan men verder nog de historisch gefundeerde hoge pretenties en een aantal eeuwenoude tradities en instellingen èn daarbij de frustraties over de lange periodes van nederlagen en bezetting voegen, en dan is het recept voor een gloedvol, heftig nationalisme of chauvinisme klaar…..
Dat men zich in leidende kringen van de situatie eigenlijk wel bewust is bewijst b.v. Albert Berzeviczy, vml. minister en voorz. van het Lagerhuis, en later lid van het Magnatenhuis en president der Academie van Wetenschappen, die in de inleiding van een boek “Ungarn“ uit 1917, dat uitvoerige informatie verschaft over alle aspekten van land en volk, o.a. schrijft dat er in Hongarije van oudsher al geen sprake was van rassen die scherp gescheiden leefde. Altijd was er al een vermenging van ras. “Het is een grote dwaling om van van een eenzijdige of zelfs gewelddadige magyari-sering van de andere rassen van het land te spreken, want b.v. tegenover een stedelijke intelligentia die Magyaars is geworden, staat het feit dat veel Magyaarse volkselementen op het platteland zich langzaam met de ‘veelal inferieure Roemenen hebben vermengd’, en hetzelfde doet zich ook voor m.b.t. de Slowaken.
Op de vraag of zich in de Hongaarse natie in de loop der tijd een ‘nationale psyche’ met uitgesproken kenmerken en eigenschappen heeft ontwikkeld, antwoordt hij volmondig: Ja, maar op de vraag of deze psyche met de psychische kenmerken van één der rassen hier is te identificeren antwoordt hij: Neen! Ook de Magyaren vormen een mengvolk, aldus Berzeviczy, en het volkskarakter is vooral door de historie in de loop der eeuwen tot stand gekomen.
Berzeviczy somt vervolgens de nationaliteiten van Hongarije correct op, en schrijft dan dat de rassen zo onderling gemengd zijn dat een territoriale indeling van het land op nationale basis absoluut onuitvoerbaar is, en dat er daarom voor de nationale verhoudingen van het land met het oog op de staatkundige inrichting geen andere oplossing is dan de bestaande; d.w.z. ”de verheffing van de taal van de absolute meerderheid [!] der bevolking tot staatstaal, die het orgaan van de wetgeving en het landsbestuur, als ook de rechtspraak is, als algemene omgangstaal dient en ook in alle scholen in het belang der staatsburgers wordt onderwezen, maar die in de lokale, m.n. gemeentelijke administratie verzoekschriften en verhoren van partijen [!], en ook in de onderwijstaal van lagere en middelbare [!] scholen de meest verstrekkende concessies aan de talen der nationaliteiten verleent”. Echter…. de praktijk in Hongarije is helaas door de andere nationaliteiten vele jaren lang héél anders ondervonden!

Het heftige nationalisme is aan het begin van de nieuwe eeuw b.v. te merken aan de felle reakties op incidenten, die zich voordoen in Opper-Hongarije, het woongebied der anders zo rustige en loyale Slowaken. De gemoederen der Hongaren zijn blijkbaar heftig in beweging geraakt door de verkiezingen van 1906, en door het relatief kleine sukses der 'nationaliteiten'. Vele persprocessen zijn het gevolg, en "opruiing tegen de Magyaarse nationaliteit" of "anti-Hongaarse politieke agitatie" zijn de meest gehoorde aanklachten, en ook hierbij blijkt duidelijk dat er ten tijde van de “Coalitie” in korte tijd nog veel meer processen en veroordelingen zijn dan eerder het geval was.
Tallozen worden ook veroordeeld vanwege het feit dat ze zogenaamd misbruik hebben gemaakt van de vrijheid van vereniging of vergadering, b.v. mensen hebben uitgenodigd voor een bijeenkomst en hen als kiezers hebben gewezen op een kandidaat van de Roemeense nationale partij of een Slowaakse partij e.d. Men moet in Hongarije altijd zeer voorzichtig zijn, want het “ophitsen tegen de Magyaarse nationaliteit” ligt al op de loer wanneer men iets laat merken over b.v. alleen al het bestaan van twee miljoen Slowaken of de Roemenen als ‘volk’ in Hongarije.
Dan komt al snel bij ‘de Magyaren’ het idee dat men wil benadrukken dat er ‘heel wat’ mensen in Hongarije [het Magyaarse land] wonen die blijkbaar wensen te benadrukken dat ze géén Magyaren zijn [die taal nu eenmaal van huis uit niet spreken] en dat ‘dus’ hun sympathie ergens anders moet liggen, b.v. bij de Slavische volken, bij Rusland o.i.d. [”panslavische agitatie”]. Sommige Roemenen benadrukken in hun bladen wel eens dat er nu eenmaal ook veel Roemenen aan de andere kant van de Karpaten wonen met wie men een zekere culturele verbondenheid voelt; dat is eveneens gevaarlijk en duidt [zegt men] al snel op “Daco-romaanse theorieën”. Het verzamelen van Slowaaakse of Roemeense volksliederen en b.v. oude zegswijzen, of het wijzen op kenmerkende verschillen tussen de bouw van huizen of boerderijen bij Slowaken, Roemenen en Magyaren is soms ook al verdacht: de éénheid van het Magyaarse vaderland wordt hiermee immers genegeerd………. Regelmatig worden krantenartikelen beboet en verboden voor publikatie en kritiek op de nieuwe onderwijswet van Apponyi is uiteraard ook riskant, evenals b.v. het wijzen op de nationaliteitenwet van 1868, die immers rechten aan de niet-Magyaren toewees en nooit is opgeheven…..
Gevaarlijk is het blijkbaar ook om historische feiten te memoreren: in 1902 wordt op het centrale marktplein in Kolozsvár [Klausenburg, tgw. Cluj-Napoca, Roem.] een schitterend monument onthuld van koning Matthias Corvinus [1458-1490] te paard, van de bekende beeldhouwer János Fadrusz, maar de vermetele Roemeense priester Ioan Motia herinnert het publiek eraan dat deze grote koning die de Magyaren vieren als één van de meest glorieuze vorsten van hun ras, een Roemeen van geboorte was en geen druppel bloed van Árpád had…. Motia haalt ook het oude spreekwoord aan: ”Koning Matthias is dood, en weg is de gerechtigheid”, en herinnert hiermee z’n lezers eraan dat, zou koning ooit uit de dood herrijzen, hij dichtbij z’n standbeeld het paleis van justitie zou zien waar de bloem der Roemeense natie wordt veroordeeld omdat ze zich op zijn opvolger beriep. Motia wordt dus veroordeeld tot een jaar gevangenschap en 1.000 kroon boete vanwege “ophitsing tegen de Magyaarse nationaliteit”. [Seton-Watson, 287]. Van de rechtsstaat Hongarije en van de burgerlijke vrijheden zoals onderwijs, pers, vereniging en vergadering, is met andere woorden in deze jaren nauwelijks sprake. De chauvinistische en luidruchtige Magyaarse pers en allerlei culturele Hongaarse verenigingen doen er al jaren alles aan om dit land af te schilderen als bijzonder positief, etc. etc. maar het blijkt juist aan het begin der XXe eeuw dat het aantal incidenten, politieke processen, veroordelingen, wat de vele miljoenen niet-Magyaarse inwoners van dit land betreft sterk toenemen! Tussen 1897 en 1908 zijn er 214 Roemenen veroordeeld tot samen ruim 35 jaar gevangenis en tot boetes van in totaal bijna 52.000 kroon, en tussen 1906 en 1908 worden niet minder dan 560 Slowaken veroordeeld tot in totaal meer dan 912 jaar gevangenschap en boetes van ruim 42.000 kroon…. en de balans laat het volgende zien: tussen 1886 en aug. 1908 zijn 890 niet-Magyaren veroordeeld voor alleen politieke overtredingen tot in totaal 232 en een half jaar cel èn daarbij nog eens tot ruim 148.000 kroon…. [ Seton-Watson, id., 309/310].
In mei 1908 moet b.v. de Slowaakse pater Andrej Hlinka [* Csernova, 1864-1938, in 1889 tot priester gewijd] in een proces opnieuw terecht staan ”wegens opruiing”, waaraan hij zich in een afscheidspreek tegenover zijn parochianen zou hebben schuldig gemaakt. Hij wordt veroordeeld tot 18 maanden cel. Maar de pater is niet overtuigd van zijn ongelijk. Hij gaat dus, zegt hij in Ludové Noviny, naar de gevangenis met een rein geweten, wetend dat hij moerten lijden voor de rechten van het Slowaakse volk. ”Als ik terugkom zal ik met verdubbelde energie strijden voor de Slowaakse vrijheid en vervolging en gevangenschap zullen mij niet bang maken”, aldus pater Hlinka.
Hij streed -als één van weinige Slowaakse geestelijken- al jaren tegen zijn bisschop en vóór de rechten van de eenvoudige Slowaakse gelovigen om hun eigen taal en zeden te handhaven. Een onverzoenlijk, vrijmoedig en heftig agerend Slowaaks nationalist is hij de jaren door gebleven. Wegens zijn politieke aktiviteiten is hij al in 1905, toen hij nog slechts twee weken als pastoor werkzaam was, ontslagen door zijn superieur, de [Hongaarse] bisschop van Szepes [Spis]. Hlinka erkent weliswaar de wezenlijke éénheid van Tsjechen en Slowaken, maar wenst toch slechts binnen Hongarije een zekere culturele autonomie voor z'n volk. Het feit echter, dat hij -als r.k. geestelijke- rechten voor z'n Slowaakse volk opeist, een coőperatie, een bank en een eigen krant helpt stichten, maakt hem tot een hoge uitzondering in 'Opper-Hongarije'.

Als een zeer populair pastoor van Rózsahegy [tgw. Ruzomberok] sinds 1905 heeft hij z’n parochianen opgeroepen om zoveel mogelijk de eigen taal te gebruiken en als lid van de gemeenteraad was hij een tegenstander van corruptie. Vanouds was in vrijwel het hele gebied [Opper-Hongarije] de liberale partij overheersend, en steunde op de Hongaarse kiezers, terwijl de Slowaken in de regel passief bleven en geen invloed hadden. Nu [1906] is die partij n.b. verdwenen en als enige rivaal is de r.k. Volkspartij [de klerikalen] overgebleven. Echter…. die partij is sinds ze regeringspartij in de Coalitie is [1905/06] in handen van Magyaarse chauvinisten gekomen, en aan de Slowaakse kiezers heeft ze eigenlijk geen boodschap [meer]…. Die keren zich van de Volkspartij af!
In 1906 roept Hlinka n.b. de kiezers in z'n parochie op om op de liberale, pro-Tsjechische kandidaat dr. Vavro Srobár te stemmen en n.b. níet op de kandidaat van de [r.-k.] Volkspartij! Alleen door de stemmen van de weinige Magyaren [o.a. de geassimileerde joden!] krijgt deze laatste, Kálmán Beniczky [de alispán van Liptó], een kleine meerderheid!
Maar na de verkiezingen, op 10 mei 1906, wordt pater Hlinka plotseling geschorst door z’n bisschop wegens “politieke agitatie”. De parochianen zijn woedend en boycotten zelfs de kerkdiensten, maar vervolgens wordt Hlinka ontslagen nadat er een nota over hem is opgesteld en overhandigd aan de bisschop.
Hij wordt voor de rechtbank gedaagd en daar wacht een menigte van enkele honderden personen hem al op en juicht hem toe; ze laat over Hongaren en joden vijandige geluiden horen, en er moet politie aan te pas komen om de menigte Slowaken te verspreiden. Hlinka en Srobár en een aantal anderen krijgen vervolgens o.a. te horen dat ze één nationaliteit [de Slowaakse] hebben aangezet tot haat tegen de andere [de Hongaarse]. Agitatie en ophitsing in de verkiezingstijd wordt hen verweten en Hlinka en drie anderen worden beschuldigd van het uiten van anti-Magyaarse kreten op straat, en worden n.b. voor vijf maanden gevangenis opgesloten vóór het proces!
Het proces tegen pater Hlinka, dr. Srobár en 14 andere Slowaken begint tenslotte op 26 nov. 1906, terwijl de hele bevolking van Rózsahegy wordt verboden om in het openbaar bijeen te komen, te demonstreren, en privébezoek moet melden bij de politie, terwijl het stadhuis en de woning van de rechter elk door 40 man gendarme wordt bewaakt! Een lokaal blad, eigendom van de rechter, verspreidt intussen de meest kwaadaardige berichten over Hlinka maar de eigenaar/rechter wordt toch beschouwd als “onpartijdig”. Ook vèruit de meeste getuigen zijn absoluut niet onpartijdig, b.v. gendarmes, ambtenaren en mensen met slechts een oppervlakkige kennis van Slowaaks.
Voor de rechtbank verklaart Hlinka -die verder niet wordt gehoord of zich kan verdedigen- o.a. dat [tot zijn ergernis natuurlijk] ”een Slowaakse boer n.b. als een rund op z'n eigen geboortegrond voor de rechtbank staat”, en dat wordt beschouwd als een zeer ongewone en ongepaste uiting van een bijzonder grote lastpost, en niet als het spraakgebruik van een welopgevoede, intelligente en eerwaarde rooms-katholieke pastoor.......
Tenslotte worden 12 Slowaken veroordeeld, o.a. pater Hlinka tot 2 jaar en een boete van 1.500 kroon, dr. Srobár tot 1 jaar, en de anderen tot enkele maanden en een geldboete. Intussen doet zich ook op een klein dorp in de buurt iets dergelijks voor en de pastoor wordt wegens “panslavische agitatie” veroordeeld, en troepen worden erheen gestuurd; de parochianen gaan in de open lucht verder met kerkdiensten en de nieuwe pastoor wordt geboycot; de taktloze bisschop moet n.b. twintig pastoors e.d. overplaatsen wegens hun nationale gevoelens, maar die worden daardoor alleen maar versterkt, en de haat en afkeer van het Magyaarse regime, en van de bisschoppen die als gewillige instrumenten hiervan handelen, nemen onder de Slowaken toe. Zelfs boycotten hier en daar Slowaakse ouders de scholen waar hun kinderen n.l. worden gedwongen alleen Hongaars te leren! Hlinka wordt in mei 1908 ook nog eens in Pozsony [Pressburg, tgw. Bratislava] veroordeeld tot 18 maanden gevangenis en 200 kroon boete. Aldus meent de Magyaarse staat ook geestelijken te moeten aanpakken en Slowaken [maar ook wel Roemenen] van hun leiders te beroven. [Seton-Watson, Racial Problems in Hungary, hfst. XVII, 331-339].
Nu Hlinka in de gevangenis zit kan hij uiteraard niet de nieuwe kerk in zijn geboortedorp Csernova inwijden, die men met zoveel geld van de gelovigen [totaal 80.000 kroon] heeft kunnen betalen. Maar -aldus redeneert men van hogerhand- een ander, de [pro-Hongaarse] priester Pazurik kan dat ook doen, terwijl de parochianen al overduidelijk hebben laten weten dat ze alleen Hlinka hiervoor willen hebben! Pazurik gaat op 27 okt. 1907 weg naar Csernova, maar wordt al gewaarschuwd: hij zal z'n leven op het spel zetten als hij waagt om naar het dorp te komen, een woedende menigte parochianen zal hem opwachten! De kerk heeft men intussen n.l. ook uit woede ontdaan van de inrichting, maar die wordt door politie ontdekt en toch weer geïnstalleerd en bewaakt. Dan keert hij terug. Vervolgens gaat een aantal geestelijken -onder gewapende geleide- naar Csernova, om te zeggen dat de plechtigheid voorlopig wordt uitgesteld, maar ze worden met stenen bekogeld door de honderden woedende Slowaakse boeren. Één gendarme raakt gewond. Men is in het dorp dus zeer verontwaardigd en beledigd, en de menigte weigert zich te verspreiden. Plotseling opent echter de Hongaarse gendarmerie ineens het vuur op de boeren, waarbij 7 mannen en 2 vrouwen van slechts korte afstand worden gedood terwijl zes andere zwaar gewonden later bezwijken!
Er vallen bij dit 'bloedbad van Csernova' verder ook nog een 60-tal gewonden onder de gelovigen. Maar de autoriteiten gaan 'rustig' verder: er hoeft b.v. geen dokter te komen, maar men laat wèl een politiemacht opdraven!
De haat en minachting van deze eenvoudige Slowaakse dorpelingen is zelfs zo groot dat de familieleden van de slachtoffers geen steun van de [Magyaarse] geestelijkheid wensen en hun doden begraven zonder kerkelijke ritus, en ook de gewonden wensen, op één uitzondering na, geen Magyaarse priester te ontvangen! 18 gearresteerden weigeren een Magyaarse mis in de gevangenis bij te wonen.
In het parlement is intussen ook een ‘debat’ over ‘Csernova’ geweest, maar de Slowaakse leider Milan Hodza, die een interpellatie tot de min.v.binnenl.z. [gr. Gy. Andrássy] richt wordt herhaaldelijk onderbroken door luid en vijandig geschreeuw. Door de vice-voorz. van het parlement wordt zelfs geïnsinueerd dat Hodza ”het incident op een cynische manier gebruikt”, maar wanneer Hodza protesteert wordt hij onmiddellijk tot de orde geroepen en wordt door allerlei opmerkingen van afgevaardigden beledigd en bedreigd. Als Hodza tenslotte vraagt: ”Wie zijn de moordenaars?” krijgt hij een storm van beschimpingen en kreten over zich heen: “Júllie zijn de moordenaars!” Het is duidelijk dat de stemming in dit Hoge Huis ook nu weer oneerlijk en zelfs onwaardig is, zoals zo vaak.

Minister Andrássy hoeft b.v. niet uit te leggen waarom geestelijken gewapend met een escorte de parochianen tegemoet treden, en het lijkt erop dat het Hongaarse parlement ook nu weer ervan uitgaat dat de [Magyaarse] autoriteiten nu eenmaal gelijk hebben en zonder meer het recht aan hun kant hebben en dat onderdanen [slechts boeren, d.w.z. pionnen, en n.b. niet eens Hongaarssprekend!] en eenvoudige parochianen nu eenmaal hebben te gehoorzamen….. Andrássy beweerde b.v. ook dat het feit dat de gelovigen alleen pastoor Hlinka wilden hebben bij de consecratie van hun kerk al een belediging van elke orde in Staat en Kerk [de autoriteiten] is, en dan wordt hij door het parlement met stormachtig applaus begroet! [Seton-Watson, idem, blz. 340-345].
Csernova is dan wel een incident, maar het bloedbad en het erop volgende proces in maart 1908 zijn kenmerkend voor de sfeer van hysterie, van opwinding, die spontane akties van doodgewone niet-Magyaren teweeg brengen bij de autoriteiten. Ongeveer 60 mensen die zijn gearresteerd worden n.a.v. de door de Hongaarse autoriteiten zo overdreven genoemde ‘revolte van Csernova’ op 2 mei 1908 voor de rechtbank in Rózsahegy [tgw. Ruzomberok] gebracht en veroordeeld tot gevangenisstraffen van gem. 7 maanden wegens "het gebruik van geweld tegen de autoriteiten en tegen privé-personen". Men wil ook alle schuld op pater Hlinka en z’n volgelingen schuiven.
De gendarmes die op de menigte het vuur hebben geopend worden ook voor een krijgsrechtbank gebracht, maar van alle blaam gezuiverd…. Daarentegen worden zware straffen opgelegd na een vluchtig proces tegen mensen die niet of nauwelijks kunnen weten waarom het eigenlijk gaat! De zuster van pater Hlinka, de 57-jarige mevrouw Fulla, die haar zieke broer verdedigt, wordt b.v. als "leidster van de opstand" veroordeeld tot 3 jaar, en 22 mannen en 16 vrouwen [o.a. een vrouw die haar man in het bloedbad verloor en die zelf zwaar gewond was, zeven kinderen had en tegen wie men niets kon bewijzen dan dat ze zich bevond in de menigte [!] worden veroordeeld tot gevangenisstraffen van zes tot 18 maanden……..
Ook vindt een debat plaats in het Oostenrijkse parlement, waar men algemeen sympathie heeft met de familieleden van de slachtoffers in Csernova, en zich eigenlijk tègen de Hongaarse politiek verklaart. Sommige heethoofden willen zelfs ingrijpen in Hongarije. Dat zorgt dus voor nieuwe Hongaarse beschuldigingen aan het adres van Oostenrijk dat zich zou bemoeien met de zaken van een onafhankelijke staat, n.l. Hongarije. [zie ook Seton-Watson, 346/347]. Dat laatste is tijdens de Donaumonarchie over en weer echter al verschillende malen gebeurd….
Onmiddellijk komt men dus in aktie met de wapens, verdenkt deze en gene van separatistische aktie, panslavistische aktiviteiten en spionage tegen de Magyaarse staat of de natie, zodat zelfs vreedzame kerkgangers bij tientallen slachtoffer worden.
De autoriteiten gaan er eigenlijk vanuit dat bij de Slowaken gevaarlijke staatsondermijnende pan-slavistische ideeën leven, en de vreedzame Slowaken, zo wordt dan gezegd, worden door enkele nationalistische fanatici tegen de Hongaarse autoriteiten opgehitst, met steun van Rusland ..... In feite hoort men dat al 80 jaar!
Er is, zo zegt men nu zelfs in Budapest, sprake van "een internationale samenzwering tegen Hongarije", en dat komt o.a. door de spontane sympathie van een aantal bekende Europeanen voor de Slowaken. Behalve Seton-Watson melden zich ook b.v. Leo Tolstoi en de Noorse schrijver Bjőrnson, die een persoonlijke kruistocht tegen zo'n schaamteloze vervolging onderneemt. Hongarije voelt zich weer eens bedreigd en van binnenuit ondermijnd. "Huurlingen van het panslavisme" [van Rusland] of vrijmetselaars [!] zweren samen tegen de Hongaarse staat, zo zegt men, maar al die reakties zijn toch wel bijzonder krampachtig.
Maar men acht zich aan de andere kant ook weer zeer sterk. Het aantal Slowaken dat spontaan, enthousiast en vrijwillig zich mee laat nemen in de Magyaarse maatschappij en cultuur overstijgt immers vele malen het aantal slachtoffers van dat éne incident in Csernova. Deze Slowaken hebben niet het gevoel slachtoffer te zijn van de druk van de magyarisering, maar voelen zich integendeel volwaardige burgers van een grote mogendheid, die zich snel ontwikkelt...."De tendens dat de Slowaken door de Magyaren worden geabsorbeerd is zeer duidelijk en sterk aanwezig". Tegen pogingen tot magyarisering door de heersende klassen schijnt de Slowaakse boerenmassa nooit in verzet gekomen te zijn. Ze waren nooit onwillig, een Slowaaks nationaal bewustzijn is een zaak van een zeer klein groepje, het is een militant geloof van enkelingen...
"Slowaaks" [tót] is voor de Hongaarse autoriteiten veeleer een achtergebleven dialekt [zelfs drie dialekten!] van onderontwikkelde en arme boeren, een bekrompen uiting van onaangepast gedrag. "Tót nem ember!" [een Slowaak is geen mens] aldus een bekende en zeer gangbare uitdrukking in Hongarije, en het lijkt er bovendien op, dat steeds meer Slowaakse boeren zich graag aanpassen aan hun Magyaarse Heren!
De Slowaken vormen, aldus de ‘eigenlijke Hongaren’ [= de Magyaren] geen cultuurvolk met een eigen historie, de taal van hen is geen literaire taal, aldus het dogma van zeer vele Hongaren. Al duizend jaar behoort dit bergland der Karpaten gewoon tot Hongarije, en er is nooit sprake geweest van een Slowaakse afscheidingsbeweging. De Slowaken hebben zich nooit massaal tegen Hongarije gekeerd! Van een wil tot 'nationaal zelfbehoud van de Slowaakse natie' is geen sprake! Er is, zo blijkt, geen sprake van een gevaar van afscheiding van Opper-Hongarije van het Hongaarse vaderland, en zelfs de naam “Slowakije” [Slovensko] heeft nooit bestaan.
De r.k. kerkelijke overheid hanteert al dezelfde normen en waarden. Een pastoor, die Slowaaks gebruikt loopt steeds het risiko te worden geschorst, en te worden vervangen door iemand die wel loyaal is, en die dus beschaafd, d.w.z. Hongaars spreekt, en van die laatsten zijn er genoeg te vinden..... Hlinka is wat dit betreft een voorbeeld!

De strijd voor het behoud van het Slowaaks lijkt dus een hopeloze, bijna een verloren zaak. Alleen in enkele honderden [400 à 500] gezinnen van evang.-lutherse predikanten -die immers sinds jaar en dag in hun kerkdiensten bij de bijbellezing en de gezangen de Tsjechische taal gebruiken- en enkele intellektuelen -niet meer dan een fraktie van het totaal- lijken het nog niet te hebben opgegeven, maar 'men' verwacht [en denkt serieus!] dat binnen één of twee generaties de Slowaken geheel zullen zijn opgegaan in het Hongarendom, en dat hun taal daarmee zal zijn uitgestorven. Op een geheime lijst die op het Hongaarse ministerie van binnenlandse zaken circuleert komen de namen van slechts 526 'gevaarlijk' geachte personen van Slowaakse afkomst voor.
Ook blijft bij de enkele nationaal-bewuste Slowaken steeds weer de vraag opkomen of men van de veel meer vrijdenkende en ontwikkelde Tsjechen hulp moet verwachten. Vele Slowaken staan dan toch uiterst gereserveerd tegenover deze 'broeders'. Anderen houden een zekere verwachting ten aanzien van Rusland. Enkelen zoals de journalist dr. Milan Hodza [1878-1944], zoon van een evangelische predikant, en leider van de Slowaakse boerenpartij en van het blad Slovensky Tyzdenník, keren zich voorgoed tegen de Magyaarse staat ["we moeten niet langer Slowaakse duiven zijn, maar we moeten Slowaakse valken worden"], maar veruit de meeste Slowaken deert dit niet. Hodza zou ook willen dat zijn Slowaken hun angst laten varen en wat meer een voorbeeld zien in de Roemenen ”die niet bang zijn voor wat bloed”. [Seton-Watson, 344]. "Wij zijn een bang volk vergeleken met de Roemenen, daarom is onze positie ook slechter dan die van de Roemenen", aldus dr. Milan Hodza.
Met name de nieuwe, eigen Slowaakse [r.k.] Volkspartij en haar blad L'udové Noviny zijn voorzichtig over de wet-Apponyi, en kerkelijke Slowaakse organisaties protesteren niet.
Algemeen verzet tegen de Magyaarse heerschappij lijkt dus een onmogelijke zaak. De overgrote meerderheid van de 2 miljoen Slowaken lijkt zich erbij te hebben neergelegd dat de “magyarisering” snelle vorderingen maakt, hoewel het aantal politieke processen onverminderd voortduurt. Ophitsing “tegen de Magyaarse nationaliteit”, “agitatie bij verkiezingen”, de inhoud van een krantenartikel, het houden van een rede om een Slowaak eer te bewijzen zijn de meest voorkomende redenen voor een gevangenisstraf en/of een boete… Ook de [drie miljoen!] Roemenen in Hongarije moeten zich zonder meer altijd voorzichtig opstellen want ook bij hen vermoeden de autoriteiten al snel de invloed van b.v. “Daco-Romaanse theorie” en allerlei andere zaken die nu eenmaal niet overeenstemmen met de idee van de “Magyaarse nationale staat”…..
Aan de andere kant voelen de meeste Slowaken [maar ook b.v. Duitsers en anderen] blijkbaar van een onderdrukking niets of weinig. Alleen het openbare gebruik van de -niet-Magyaarse- moedertaal is immers in Hongarije het probleeem! De Magyaarse maatschappij is attraktief, en biedt ruim voldoende mogelijkheden voor de vele tienduizenden Slowaken, die Hongaars kennen. Slechts 17 % van de 256.000 leerlingen van lagere scholen met Slowaaks als moedertaal bezoekt in 1913/14 een school waar inderdaad nog Slowaaks wordt geleerd. Middelbare scholen in Opper-Hongarije zijn alle Hongaarstalig. Slechts een zeer klein aantal Slowaken is officier, leraar, ambtenaar, of bekleedt een andere leidinggevende positie, maar voor wie eenmaal [ook] Hongaars spreekt gaat als het ware een wereld open.
Met name Budapest wordt tot een stad waar tienduizenden Slowaken zich vestigden, om er de kost te verdienen. Hun toekomst ziet er overigens net zo uit als die van tienduizenden Tsjechen die zich in Wenen vestigen: economisch worden zij allerminst benadeeld vanwege hun afkomst; veeleer plukken ze er de voordelen van!
"Iedere burger is gelijk voor de wet met als énige beperking de taal, die wordt vereist omwille van de politieke eenheid en de eenheid van bestuur en rechtspraak", aldus István Tisza op 21 juni 1908. Toch blijkt de facto de ongelijkheid van de burgers van dit land zodra het b.v. gaat over de kiesrechtkwestie......
Slowaken zijn, zegt men, níet geneigd tot martelaarschap of tot heldendom, zij zijn niet strijdbaar, maar gewillig en passen zich aan, en de overweldigende druk van de magyarisering brengt de tegenstanders ervan in een hopeloze positie. Velen rekenen er al op dat de volgende generatie ”gemagyariseerd” zal zijn. Bij ambtenaren, onderwijzers en leraren, en bij de kerkelijke overheid is de "magyaroonse geest" sterk overheersend, en er verschijnen tenslotte in heel Hongarije nog twee bladen in de Slowaakse taal [geen dagbladen]. De weinige nationaal-bewuste Slowaken zijn bovendien nog politiek verdeeld. Behalve de r.k. Slowaakse Volkspartij, die zich nu los van de Hongaarse Volkspartij heeft georganiseerd, zijn er ook burgerlijk-demokratische en liberale Slowaken [de pas in 1906 opgerichte “Slowaakse Nationale Partij” o.l.v. dr. Milan Hodza], die al evenmin iets van de Magyaarse heersende klasse in Hongarije verwachten, en sociaal-demokraten, die zich meer oriënteren op de grote Tsjechische zusterpartij. De Slowaken in Hongarije zullen m.a.w. wel nooit een 'eigen natie' kunnen vormen.
Toch is dat voor een deel de schone schijn. Van 1906 tot 1908 vinden verscheidene politieke processen plaats, waarbij tientallen Slowaken [in totaal meer dan 60] worden veroordeeld vanwege agitatie, opruiing tegen de Hongaarse staat of 'pan-slavistische agitatie".... Ook is duidelijk dat de taalgrens Hongaars-Slowaaks in wezen nauwelijks opschuift: Volgens een officieel rapport van Pál Balogh uit 1902 “Népfajok Magyarországon” [Rassen in Hongarije] dat in opdracht van het ministerie van Onderwijs wordt gepubliceerd hebben de Slowaken in 30 jaar [1870-1900] 56 gemeenten gewonnen van de Magyaren en 89 aan hen verloren, in dezelfde jaren wonnen ze 175 gemeenten van de Ruthenen, zodat ze in 30 jaar netto 147 gemeenten hebben gewonnen!

Hetzelfde rapport geeft ook aan dat de Roemenen in 30 jaar 309 gemeenten van de Magyaren wonnen en 42 aan hen verloren, en dat zowel Roemenen, Slowaken als Duitsers een nettowinst boekten van resp. 198, 147 en 52 gemeenten, terwijl n.b. de Magyaren in 30 jaar een nettoverlies boekten van 195 gemeenten en de Ruthenen 213 gemeenten verloren. Ook de Serviërs boekten een nettoverlies van 79 gemeenten. De conclusie kan alleen maar zijn dat de strijd van de Magyaren ”nog lang niet is gewonnen” ofwel: hopeloos is, en -gezien de afgelopen dertig jaren- zeer waarschijnlijk zelfs nooit kan worden gewonnen!……… [Seton-Watson, Racial Problems, 396].
Merkwaardig is overigens dat de Hongaarse overheid hier blijkbaar toch het woord “ras” [en niet “moedertaal”] hanteert, waarschijnlijk omdat men de woorden “nationaliteiten”en “volken” absoluut wenst te vermijden!
Een bekende Slowaakse dichter en kritikus is tenslotte Svetozar Hurbán-Vajansky [1847-1916], een vurig protestant, de zoon van de lutherse predikant Josef Miloslav Hurbán [1817-’88], die romantisch en panslavistisch blijft, maar gereserveerd tegenover de Tsjechen èn tegenover r.k. klerikalen staat. Hij was na 1878 o.a. hoofdredakteur van het blad Národnie Noviny in Turócz Szent Márton [tgw. Martin], dat dan het énige Slowaakse blad in het land is, en protesteerde in 1892 o.a. tegen het feit dat de Hongaarse autoriteiten verbieden dat er in Hluboka een monument wordt onthuld bij het graf van z’n vader die in 1848 één der [anti-Hongaarse en pro-Habsburgse!] Slowaakse leiders was! Hij is in Duitsland opgeleid en is een aantal jaren advokaat, maar hij wordt meerdere keren wegens politieke overtredingen gearresteerd en belandt dan in de gevangenis. Hij raakt door zijn pro-Russische overtuiging langzamerhand ook vervreemd van jongere Slowaken die in de 1e plaats naar Wenen en vooral naar Praag kijken, maar hij blijft als één der weinige literatoren het Slowaakse nationalisme trouw.
Bekend is ook de in Alsó Kubin [Dolny Kubin, tgw. Slowakije] teruggetrokken levende romantische, sentimentele, diep religieuze en idealistische dichter [maar aanvankelijk ook advokaat] Pavol Országh-Hviezdoslav [1849-1921]. Eigenlijk houden alleen déze beide [Slowaakse] dichters de Slowaakstalige literatuur in Hongarije nog in stand, geheel tegen de overweldigende Magyaarse nationalistische stroom in…..
Ook door de zgn. legerkwestie heen speelt als vanouds het nationalisme der Magyaren een rol. In 1909 is men opnieuw bezig met een wetsvoorstel waarbij “de staatstaal, de ware uitdrukkingsvorm van de natie”, ook in het leger zal worden ingevoerd.
Ook nu weer opponeert men heftig tegen 'Wenen', waar velen dè vijand van de Hongaarse natie zien, maar vooral gaat men heftig te keer tegen b.v. Iuliu Maniu, de Roemeense afgevaardigde, die men voor een verrader en een vuile dief uitmaakt. "Ga naar Boekarest!", zo voegt men hem toe... Ciceo Pop, een ander Roemeens parlementslid, valt de regeringsvoorstellen ook aan met de woorden: ”Het leger dient er niet voor om te magyariseren, maar om het land te verdedigen”. Ook 30 Roemenen worden in deze jaren 1906/07 in Hongarije veroordeeld, en de haat van Roemenen, Slowaken en Kroaten tegen deze 'nationale Magyaarse staat', waaraan zij blijkbaar geen deel mogen hebben, maar waarvan ze wèl inwoners zijn, neemt dan ook toe.
Voortdurend is er sprake van kleine incidenten en irritaties, die echter -door de Magyaren!!- worden opgeblazen tot ”voor de Hongaarse natie levensgevaarlijke en principiële” zaken. In het parlement in Budapest haalt de Roemeense afgevaardigde Vasile Goldis in april 1907 b.v. een zin van een Hongaarse collega aan, die zei dat het fout, en ook onmogelijk is, om Magyaarse kinderen in een Duitse geest op te voeden. Hij wordt natuurlijk luide toegejuicht.
Maar wanneer Goldis eraan toevoegt dat het natuurlijk evengoed fout en onmogelijk is om Roemeense kinderen in een Magyaarse geest op te voeden, dán klinkt er prompt een luid en woedend protest!
In dezelfde maand, april 1907, overkomt een andere Roemeen, dr. Alexandru Vaida Voevod, in het parlement ongeveer hetzelfde. Hij protesteert heftig tegen de magyariseringspolitiek, en hekelt de in zijn ogen stomme maatregelen in verband met de nieuwe schoolwet. Twee Hongaarse gedichten haalt hij hierbij aan, één van een Magyaars chauvinist en één van een Roemeen. Maar dat gaat de Hoge Heren afgevaardigden te ver! Voor een verraderlijke schurk wordt hij uitgemaakt, en hem wordt toegevoegd dat het gevoel van eer, van patriottisme en soevereiniteit van het Magyaarse volk hem wel móeten verbieden om nog in het parlement te verschijnen...
Voor het nog jonge en pas gekozen parlementslid, graaf István Bethlen [de latere premier, 1874-1947] is het in 1907 al duidelijk: "Vandaag de dag is het nationaliteitenprobleem geworden tot het grootste gevaar voor de staat. In de ogen der Roemenen is de waarde van het Hongaarse vaderland minder geworden, ten koste van het beeld dat het onafhankelijke Roemenië hun kan bieden. Dáár is de Roemeense natie niet gedwongen tevreden te zijn met een klein aantal rechten, want daar geniet het volk de volle rechten, heeft het zelfs de volle macht. Deze Roemeense beweging wordt sterker, n.l. om een homogeen territorium in het oostelijk deel van Hongarije te vormen, eerst op sociaal gebied, dan op militair gebied, en zo mogelijk op 't gebied van de taal, om zich dan zonder gevaar te verenigen, als de gelegenheid zich voordoet met het onafhankelijke koninkrijk Roemenië". Bethlen ziet dus al in 1907 dat de Roemenen anti-Hongaars zijn, en wel niet tevreden zullen zijn met Transylvanië, want ten westen van Transylvanië wonen n.l.ook nog honderdduizenden Roemenen……
Toch is de visie van István Bethlen merkwaardig omdat juist in 1907 een grote opstand van Roemeense boeren in het koninkrijk Roemenië tegen de grootgrondbezitters, de bojaren, die hen slechts uitbuiten, op buitengewoon hardhandige en bloedige wijze door het Roemeense leger wordt neergeslagen, waarbij veel slachtoffers vallen….

De ruim 400.000 [voor het merendeel welvarende] Serviërs in het zuiden van Hongarije nemen ten aanzien van de wet-Apponyi een middenpositie in: de Radikale Partij van Jasa Tomic is voorzichtig, maar toch kritisch, maar de Liberale Partij, die meer pro-Wenen is, is nog meer kritisch tegenover de Hongaren.
Zelfs onder de 2 miljoen Duitstalige inwoners van Hongarije neemt de onrust nu toe. Met lede ogen zien enkelen van hen aan dat zovele 'Duitse' burgers en ambtenaren, ondernemers en middenstanders, studenten en intellektuelen zich zéér snel hebben geassimileerd en zich hebben aangepast aan de Magyaarse levensstijl en taal. Juist voor de Duitse taal in Hongarije, vooral in de steden, ziet de toekomst er somber uit. Zeer velen van de Duitse burgerij in Hongarije zijn gewend om thuis en onder elkaar Duits te spreken maar tegenover de autoriteiten spreekt men Hongaars.
Door het feit dat kennis van de Duitse taal in de monarchie, en daarmee ook in Hongarije wordt gezien als teken van algemene ontwikkeling en beschaving, is de positie van de Duitssprekende minderheid in Hongarije echter toch anders dan die van de andere nationaliteiten.
Ook in het buitenland, in Oostenrijk en in Duitsland, begint na 1890 enige kennis van de situatie der Duitsers in Hongarije door te dringen: In 1907 wordt in Wenen een "Schwabenverein" opgericht, en in 1908 komt in Berlijn een "Verein für das Deutschtum im Ausland" tot stand, de opvolgster van de Allgemeiner Deutscher Schulverein.
Vooral de laatste organisatie, in Berlijn, richt zich niet specifiek op Hongarije, maar van beide organisaties kan men toch verwachten dat ze óók voor de Duitse culturele en financiële belangen in Hongarije zullen opkomen. Het in 1891 in Berlijn opgerichte "Alldeutscher Verband" concentreert zich in de 20e eeuw echter wel op Hongarije, omdat men vindt dat de Duitsers hier een strijd moeten voeren om het behoud van hun eigen karakter. Men steunt ook b.v. kandidaten van de Ungarländisch Deutsche Volkspartei met financiële middelen.
Men realiseert zich in beide genoemde hoofdsteden ook wel dat men ten aanzien van Hongarije alleen maar uiterst voorzichtig kan optreden: Het Magyaarse temperament wordt onmiddellijk geraakt wanneer men vermoedt dat het/de oude Duitse/Oostenrijkse overwicht [macht, heerschappij] over Hongarije weer zou kunnen worden uitgeoefend: om anti-Duitse [-Oostenrijkse] gevoelens aan te wakkeren hoeft niemand in Hongarije veel moeite te doen.
Openlijke steun vanuit Wenen of vanuit Berlijn aan de Ungarndeutsche is dan ook koren op de molen van Hongaarse nationalisten, die slechts hun oude afkeer van de monarchie der Habsburgers bevestigd zullen zien. Zij zullen met nog meer kracht de magyarisering willen doorzetten waarvan o.a. de Duitssprekenden in Hongarije nog meer schade zullen ondervinden. Formeel is de vriendschap tussen de Oostenrijks-Hongaarse monarchie en het Duitse keizerrijk langdurig en zeer hecht, maar het binnenlandse beleid van de Hongaarse regering in Budapest kan men in Wenen en Berlijn niet goedkeuren.
Een Duits-nationale beweging van "Ungarndeutsche" [zoals de eerder genoemde Edmund Steinacker] laadt dan ook al snel de verdenking op zich Hongarije weer onder Oostenrijkse economische, militaire en culturele invloed te willen plaatsen en een "anti-nationale" houding kan óók deze Duitsers [min of meer vergelijkbaar met Slowaken en Roemenen] dan gemakkelijk worden verweten.
Men kan als overduidelijk voorbeeld en als gemakkelijk bewijs hiervan de heftige polemiek ["Briefwisseling"] tussen Harold Steinacker [de zoon van Edmund, 1875-1965] en graaf Albert Apponyi uit 1914/15 aanhalen.
De dissident Steinacker gaat namelijk uit van de éénheid van de monarchie en Hongarije heeft, volgens hem, in 1867 [Ausgleich] voorgoed afstand gedaan van enkele soevereine rechten en bleef een deel van de Habsburgse monarchie. Al die frases over een soevereine Magyaarse nationale staat, over één Magyaarse natie zijn voor hem [kunstmatige] konstrukties. Steinacker bestrijdt ook de 'historische missie' van Hongarije, dat zichzelf zo graag ziet als bolwerk tegen 'het oosten', en laakt de methoden om zoveel mogelijk inwoners tot Magyaren te maken. Hongarije moet niet slechts individuele taalrechten van z'n minderheden erkennen, maar ook collectieve. Hij vermoedt ook dat, indien dat land bij z'n staatsideologie blijft en de autonomie van z'n nationaliteiten en de emancipatie van de laagste klassen niet wenst, één en ander tot een breuk met de kroon en met Oostenrijk zal leiden.
De prominente politicus graaf Apponyi gaat daarentegen uit van de onafhankelijkheid van de Hongaarse staat, die zelfstandig en vrijwillig enkele akkoorden met haar koning en met Oostenrijk heeft gesloten. De Hongaarse rijksdag of landdag [országgyülés], het parlement van een soevereine natie, zou die akkoorden dan ook weer kunnen opzeggen... Hongarije is voor Apponyi een zelfstandige natie -hiervoor kan hij talloze bewijzen putten uit de geschiedenis- en is níet ondergeschikt aan een [Habsburgs keizer-] Rijk. De standpunten zijn -dat is en blijft overduidelijk- onverzoenlijk en onverbiddelijk.

Ook in Budapest waren er wel massa-demonstraties, b.v. in 1907 vóór algemeen kiesrecht! [op Oktogon]

Eigenlijk verkondigen Apponyi en met hem zeer vele andere Hongaren, het steeds weer herhaalde standpunt dat de Magyaren het "Herrenvolk" [zo men wil: de grand-seigneurs, de gentlemen] van het land vormen, de stichters van deze [1000-jarige] staat, en dat ze er wel trots op mogen zijn dat ze alle anderen -"die later zijn gekomen"- zo lang en vreedzaam hier in hun Vaderland hebben laten wonen. Bovendien bezitten alle inwoners, staatsburgers van het land, van welke godsdienst of taal ze ook mogen zijn, de Hongaarse nationaliteit.
De minister van binnenlandse zaken van Wekerle, de relatief nog gematigde en voorzichtige graaf Andrássy, had nog wel beloofd dat hij maatregelen wilde nemen ten bate van de niet-Magyaren. Overheidsambtenaren zouden de taal van hun distrikt moeten kennen, en "alleen oproerige elementen onder de nationaliteiten zouden de drukkende hand van de autoriteiten voelen" en ook liet Andrássy al weten dat volgens hem de hele toekomst van Hongarije afhangt van een wet op algemeen en geheim kiesrecht, maar daar komt natuurlijk niets van terecht………
Gemakkelijk aantoonbaar is voor Apponyi en anderen ook dat zéér veel van het onheil, dat het 1000-jarige koninkrijk Hongarije in de loop der eeuwen heeft getroffen, uitsluitend en alleen te danken [te wijten] is aan buitenlandse -in een aantal gevallen: Habsburgse- overheersing, bezetting, enz.
Maar, zo beweren zij, alleen zij, degenen die Magyaars spreken, hebben het historische recht om door te gaan voor "der gebildete und gehobene Oberschicht des Landes”, of als “de heersende klasse” [az úralkodó osztály]. Voor Apponyi en veel anderen is het bovendien logisch dat een staat verlangt dat de officiële taal ook gekend wordt door de inwoners van het land, voorzover zij b.v. de communicatie met de overheid [politiek, rechtspraak, bestuur, onderwijs] wensen. Uit het wetsontwerp van de hand van minister graaf Apponyi blijkt juist in deze jaren 1907/08 verder dat hij en de regering -en zéér velen in het land, de pers en de publieke opinie- vinden dat Hongarije als staat eigenlijk nog altijd bijzonder lankmoedig is geweest en b.v. scholen waar níet het Hongaars als eerste taal wordt gebruikt heeft laten bestaan!……
Een "Deutsch-Ungarischer Katechismus", die in 1907 op het platteland van Hongarije circuleert onder de Duitse boerenbevolking, en die juist in zeer duidelijke termen déze opvatting over een soort Magyaars “Herrenvolk” heftig bekritiseert, en de Duitsers oproept om zich te organiseren in een politieke partij, persorganen en verenigingen te stichten, en op te komen voor hun rechten op scholen, in het bestuur, moet dan ook door de autoriteiten wel worden afgedaan als staatsgevaarlijk, subversief. Zelfs de oproep in deze "Katechismus" om Hongarije en Oostenrijk door een eeuwige douane-unie te verbinden en Duits als commandotaal in het K.u.K.-leger te behouden, is voor Budapest al 'ondermijnend'. Het is ook duidelijk dat het Magyaarse establishment zich, mede hierdoor, in toenemende mate bedreigd voelt, zowel door de nationaliteiten als door de houding van de keizer in Wenen, die b.v. nooit Zijn K.u.K.-leger zal laten opdelen en van de troonopvolger heeft men al helemaal niets positiefs te verwachten.
Het aloude Magyaarse gevoel van alle kanten omsingeld te worden door o.a. een Slavische zee, en niet te worden begrepen door de rest van de wereld -en al helemaal niet door buren zoals Roemenen, Slowaken, Serviërs, Kroaten en Oostenrijkers- is nog springlevend, wordt zelfs aan het begin der 20e eeuw nieuw leven ingeblazen. Voor al deze buren is het n.l. duidelijk dat het officiële Hongarije bezig is, hoe langer hoe meer een afwijkend patroon te volgen. Opgejaagd, angstig, toch in zichzelf gekeerd, grijpt men naar krampachtige en autoritaire middelen, gaat men heftig te keer tegen iedereen die zich niet conformeert.
Naast of tegenover dit gevoel van een bedreiging van buitenaf staat uiteraard het gevoel, de publieke opinie, dat al die ‘nationaliteiten’, de niet-Hongaarssprekende inwoners van Hongarije toch slechts een randverschijnsel, aan de periferie vormen: al die kleine problemen worden beschouwd als marginale verschijnselen en gelden tenslotte toch als incidentjes. Hoofdzaak is immers de indrukwekkende en ongekende groei die het land in de afgelopen halve eeuw op vrijwel alle terreinen heeft gekend, en die alom zo duidelijk zichtbaar is!!
Zoals altijd en overal vergelijkt men [de eigen bevolking] ook in Hongarije het heden met het eigen verleden, en níet met algemene of internationale maatstaven en in deze tijd, die men achteraf [!] het Tijdperk van de Gewapende Vrede [1871-1914] noemt, behoort ook Hongarije immers tot die Europese staten die -naar men vrij algemeen denkt maar ook ervaart- bijzonder snel op weg zijn om tot een geordende, beschaafde, ontwikkelde maatschappij te komen, en dit land kan bovendien nog bogen op een 1000-jarige historie vol helden, roem en glorie, waarbij men als natie uiteindelijk tóch zichzelf wist te handhaven, ondanks alle gevaren, bezetting, slavernij en nederlagen! Alleen met Oostenrijk willen sommigen nog wel eens de vergelijking trekken, maar dan valt toch ook op dat ‘het Hongaarse aandeel in de monarchie’ relatief steeds groter is geworden.
Het proces van Magyarisering gaat dus ‘gewoon’ door. De heersende klassen laten zich hun voorrechten niet zomaar afnemen en échte hervormingen lijken in Hongarije onmogelijk: ze zouden de weerstandskracht van de niet-Magyaren versterken en Hongarije tot een multinationale staat reduceren: de Magyaren wensen zoiets nimmer! Bovendien: men wéét natuurlijk uit het voorbeeld van Oostenrijk [1907] wel héél goed dat ’de nationaliteiten’ bij werkelijk vrije en geheime verkiezingen 'nationaal' zouden stemmen. Algemeen kiesrecht moet daarom worden voorkómen. Graaf Apponyi heeft al eerder, ongeveer 1897, verklaard: "Binnen de Magyaarse staat zijn geen nationaliteiten. Er is maar één nationaliteit, want iedereen is Magyaars [= Hongaars] onderdaan. Wij kennen geen Kroatische, Roemeense of Slowaakse nationaliteit en we zullen die ook nooit erkennen". Men kan er overigens van uitgaan dat het hele establishment, veruit de meeste politici en het overgrote deel der leidende klassen in dit land het hiermee eens zijn! Vooral in de hoofdstad Budapest manifesteren zich echter ook andere krachten…….

|